Jaar 4: Basis Flashcards

(36 cards)

1
Q

Wat is het onderwerp?

A

Het onderwerp van de tekst is een woord dat, of een woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat; het is géén zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de hoofdgedachte?

A

De hoofdgedachte is een mededelende zin (dus geen vraag!), die het belangrijkste weergeeft wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn (de) tekstdoelen?

A

Het doel van een tekst. Er zijn 4 verschillende tekstdoelen:
- Amuseren: het publiek vermaken met iets wat leuk, spannend of ontroerend is.
- Informeren: het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit.
- Opiniëren: het publiek zelf een mening laten vormen.
- Overtuigen: het publiek een mening laten overnemen.
- Activeren: het publiek aanzetten iets te gaan doen (of juist niet doen).
Als de hoofdgedachte een constatering is: het tekstdoel is informeren of opiniëren.
Als de hoofdgedachte een mening is: het tekstdoel is overtuigen of activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 2 verschillende soorten titels?

A

Een informerende titel geeft aan waarover een tekst gaat.
Een motiverende titel maakt de lezer nieuwsgierig naar de tekst.s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat de functie van een inleiding?
Hoe maak je de inleiding aantrekkelijk?

A

De inleiding heeft 2 functies:
- De aandacht van het publiek trekken.
- Het onderwerp van de tekst introduceren.

Manieren om de inleiding aantrekkelijk te maken:
- Naar een actuele gebeurtenis verwijzen.
- Kort de voorgeschiedenis beschrijven.
- Een aantrekkelijk voorbeeld geven.
- Het belang voor het publiek aangeven.
- Een intrigerende vraag.
- “Schokkende” of opvallende cijfers.
- Een paradox (een schijnbare tegenstelling)
- Een prikkelend citaat.
- Een suggestieve of raadselachtige opsomming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de tweede functie van een inleiding?
Wat is een manier om het onderwerp te introduceren?

A

De tweede functie van de inleiding is duidelijk maken waar de tekst over gaat.

Manieren om het onderwerp te introduceren:
- Er worden één of meer vragen gesteld.
- Er wordt een mening (standpunt) geformuleerd.
- Er wordt een probleem geschetst.

In het middenstuk worden dan die vragen beantwoord, de argumenten bij het standpunt gegeven, of de verklaringen en/of oplossingen voor het probleem gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het slot?
Wat bevat het slot?
Wat is een manier om aantrekkelijk te eindigen?

A

Het slot bevat meestal de hoofdgedachte van de tekst. Vaak begint het slot met een signaal zoals: kortom, al met al, we hebben dus gezien dat, ik rond nu af met.

Naast de hoofdgedachte bevat het slot soms:
- Een samenvatting in enkele zinnen.
- Een afweging.
- Een aansporing of aanbeveling.
- Een toekomstverwachting.
De manier waarop een tekst wordt afgerond, wordt onder meer bepaald door het doel van de tekst en door de inleiding. Een activerende tekst kan bijvoorbeeld eindigen met een aansporing.

Manieren om aantrekkelijk te eindigen:
- Een aansluiting bij het begin: in het slot wordt teruggekomen op de inleiding.
- Een uitsmijter: bijvoorbeeld een retorische vraag of een citaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn deelonderwerpen?

A

Het onderwerp wordt in het middenstuk uitgewerkt in deelonderwerpen. Zij kunnen aangekondigd worden door een eerste zin of een tussenkopje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de tekststructuren?

A
  • Argumentatiestructuur
  • aspectenstructuur
  • probleem-oplossingsstructuur
  • verklaringsstructuur
  • verleden-heden-toekomststructuur
  • voor- en nadelenstructuur
  • vraag-antwoordstructuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ziet een argumentatiestructuur eruit?

A

Inleiding: stelling / standpunt

Middenstuk: argumenten en tegenargumenten

Slot: herhaling stelling of beantwoording vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe ziet een aspectenstructuur eruit?

A

Inleiding: Aankondiging onderwerp

Middenstuk: Diverse aspecten van het onderwerp

Slot: Samenvatting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe ziet een probleem-oplossingsstructuur eruit?

A

Inleiding: probleem

Middenstuk: gevolgen / oorzaken / oplossingen

Slot: de beste oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe ziet een verklaringsstructuur eruit?

A

Inleiding: bepaald verschijnsel

Middenstuk: kenmerken / voorbeelden / verklaringen / oorzaak / redenen

Slot: samenvatting of conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe ziet een verleden-heden-toekomst structuur eruit?

A

Inleiding: introductie onderwerp

Middenstuk: situatie vroeger + situatie nu

Slot: conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe ziet een voor-en nadelenstructuur eruit?

A

Inleiding: vraag of stelling

Middenstuk: voor-en nadelen

Slot: afweging en conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe ziet een vraag-antwoordstructuur eruit?

A

Inleiding: vraag

Middenstuk: antwoord

Slot: samenvatting of conclusie

17
Q

Wat is een kernzin?

A

De hoofdgedachte van een alinea die in één zin is geformuleerd.

18
Q

Wat zijn de opsommende signaalwoorden?

A

Ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, om te beginnen, ten eerste … ten tweede … ten derde en ten slotte.

19
Q

Wat zijn de tegenstellende signaalwoorden?

A

Maar, echter, niettemin, toch, daar staat tegenover, desondanks, evenwel, nochtans, daarentegen, ondanks dat… en aan de ene kant … aan de andere kant.

20
Q

Wat zijn de chronologische signaalwoorden?

A

Eerst, dan, daarna, uiteindelijk, eens, toen, vroeger, nu, later, voordat, nadat en vervolgens.

21
Q

Wat zijn de oorzakelijke signaalwoorden? (Oorzaak - gevolg)

A

Doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is, het komt door, waardoor en zodat.

22
Q

Wat zijn de toelichtende signaalwoorden? (Voorbeeld)

A

Zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou en : (dubbele punt).

23
Q

Wat zijn de voorwaardelijke signaalwoorden?

A

Als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij en mits.

24
Q

Wat zijn de vergelijkende signaalwoorden?

A

Zoals, net(zo) … als, evenals en (meer/beter) … dan.

25
Wat zijn de redengevende signaalwoorden? (Argument)
Daarom, omdat, derhalve, dus, want, immers, dat blijkt uit, namelijk, aangezien, de reden hiervoor is en : (dubbele punt).
26
Wat zijn de doel-middel signaalwoorden?
Om te..., met de bedoeling ...., opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, voor en door ... te.
27
Wat zijn de toegevende signaalwoorden?
Ook al, zij het (dat), weliswaar, hoewel en ofschoon.
28
Wat zijn de samenvattende signaalwoorden?
Kortom, samengevat, met andere woorden en al met al.
29
Wat zijn de concluderende signaalwoorden?
Dus, daarom, dat houdt in, concluderend, ik kom tot de slotsom dat ..., kortom, al met al en dan ook.
30
Wat zijn de functiewoorden en wat is hun doel?
Functie woorden geven verbanden in de tekst aan. Oplossing, verklaring, argument, voordeel en stelling.
31
Wat is het doel van signaalwoorden?
Ze geven de verbanden tussen de zinnen en deelwoorden aan. Hierdoor kan je de structuur van de tekst herkennen.
32
Wat is een standpunt?
Een standpunt is een mening over iets.
33
Wat voor soorten standpunten zijn er?
Positief: Je bent ergens positief over. Negatief: Je bent ergens negatief over. Standpunt van twijfel: Je twijfelt er nog over.
34
Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
Ik vind, volgens mij, ik denk dat, mijn conclusie is dat, dan ook, dus, daarom en kortom.
35
Wat is het doel van een argument?
Met argumenten kun je je eigen standpunt verdedigen of het standpunt van een ander aanvallen.
36
Hoe kan je de betrouwbaarheid van een bron controleren?
Je kan de betrouwbaarheid van een bron controleren door: De auteur en de organisatie te checken; Het doel te achterhalen; De inhoud te checken (spelling en leestekens); De actualiteit te checken; De bronnen van de bron te checken en je gezonde verstand te gebruiken.