H12: kwetsbaarheid en veerkracht Flashcards

1
Q

2 soorten probleemgedragen

A

internaliserend en externaliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

internaliserend pobleemgedrag

A

blijft binnen de persoon, negatieve emoties worden op zichzelf gericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

externaliserend probleemgedrag

A

richt zich naar buiten, negatieve emoties worden gericht op andere mensen/materiële omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

psychische kwetsbaarheid

A

een algemene aanduiding voor een grotere gevoeligheid voor stress en negatieve emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

psychische kwetsbaarheid verhoogt de kans op…

A

psychische aandoeningen zoals depressie, angststoornissen, verslaving of eetstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorbeelden internaliserend gedrag

A

minderwaardigheidsgevoel, weinig zelfvertrouwen, automutilatie/zelfverminking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

voorbeelden externaliserend gedrag

A

meer opvliegend tegen anderen, pesten, geweld/agressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

reactie op internaliserend gedrag

A

bezorgd zijn, willen helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

reactie op externaliserend gedrag

A

verbaasd zijn, kwaad worden, straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

veerkracht

A

zorgt ervoor dat je je gemakkelijker kunt aanpassen aan tegenslagen en dat je moeilijkheden overwint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mensen met meer veerkracht…

A

lijken beter te kunnen omgaan met stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

is veerkracht een eigenschap van mensen?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

je hoeveelheid veerkracht…

A

kan verschillen van periode tot periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kan je aan je veerkracht werken?

A

ja, door te ‘trainen’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

coping

A

de manier waarop mensen met hun problemen omgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

door te werken aan je veerkracht…

A

leer je betere manieren van coping

17
Q

2 soorten coping mechanismen

A

probleemgerichte en emotiegerichte coping

18
Q

probleemgerichte coping

A

pak je het probleem echt aan, je onderneemt actie (lukt het beste bij problemen dat kan opgelost worden)

19
Q

emotiegerichte coping

A

je probeert om te gaan met de woede, angst, verdriet die het probleem met zich meebrengt (werkt het beste bij problemen die niet kunnen veranderen)

20
Q

voorbeelden probleemgerichte coping

A

op tijd beginnen leren voor een toets/examen, een ruzie oplossen

21
Q

voorbeelden emotiegerichte coping

A

een overlijdenis, ouders scheiden, een slecht examen maken

22
Q

individueel niveau

A

aangeboren veerkracht, genetische aanleg voor stressgevoeligheid.
Adolescentie is een gevoelige periode

23
Q

microniveau

A

opvoeding, omgeving, financiële omgeving, steun van anders liefde, psychische problemen

24
Q

macroniveau

A

prestatiedruk op school, meer gecontroleerd worden/zijn, constant geprikkeld (bv. sociale media), negatieve stereotypes

25
Q

4 stukken geluksdriehoek

A

goed omringd zijn, je goed voelen, jezelf kunnen zijn, oranje bol voor moeilijkheden

26
Q

goed omringd zijn

A

gevoel dat je warme en vertrouwelijke relaties hebt met de mensen om je heen

27
Q

je goed voelen

A

positieve gevoelens ervaren zoals plezier, energie en interesse. tevredenheid ervaren en minder positieve gevoelens aanvaarden

28
Q

jezelf kunnen zijn

A

jezelf aanvaarden zoals je bet, je eigen richting kunnen kiezen in het leven los van sociale druk

29
Q

oranje bol

A

symbool voor de moeilijkheden die we allemaal wel eens ondervinden

30
Q

zelfzorg

A

dat de jongere zichzelf helpt

31
Q

mantelzorg

A

dat de jongere wordt geholpen door mensen uit de onmiddelijke omgeving zoals ouders, vrienden, leerkrachten, …

32
Q

eerstelijnszorg

A

professionele hulpverleners worden ingeschakelt. direct toegankelijk (overkop, leerlingenbegeleiding, huisarts, …)

33
Q

ambulante zorg

A

jongere woont thuis en gaat af en toe bij de hulpverlener langs of de hulpverlener gaat langs hun huis (psycholoog, CLB, thuisbegeleiding, pleegzorg)

34
Q

residentiële zorg

A

de jongere wordt opgenomen in een instelling en verblijft daar gedurende een periode (psychiater)