1a Woordjes Flashcards
(140 cards)
1
Q
De vakantie
A
Les vacances
2
Q
De zomer
A
L’été
3
Q
In de zomer
A
Pendant les vacances dété
4
Q
Reizen
A
Voyager
5
Q
Met het vliegtuig
A
En avion
6
Q
Met de auto
A
En voiture
7
Q
Het strand
A
La plage
8
Q
De zee
A
La mer
9
Q
Een eiland
A
Une île
10
Q
Het meer
A
Le lac
11
Q
Het zwembad
A
La piscine
12
Q
Zwemmen
A
Nager
13
Q
Duiken
A
Faire de la plongée
14
Q
Varen
A
Faire du bateau
15
Q
Wandelen
A
De promener
16
Q
Een wandeling
A
Une promenade
17
Q
De berg
A
La montagne
18
Q
Het bos
A
La forêt Le bois
19
Q
Logeren verblijven
A
Loger
20
Q
De camping
A
Le camping
21
Q
Kamperen
A
Faire du camping
22
Q
De caravan
A
La caravane
23
Q
Het hotel
A
L’hôtel
24
Q
Waar ben je geweest
A
Tu as été où?
25
Wat hè. Je gedaan
Qu’est-ce que tu as fait
26
Hoe was het
C’était comment
27
Het land
Le pays
28
Vertrekken
Partir
29
De stad
La ville
30
Het dorp
Le village
31
Nederland
Les Pays-Bas la hollande
32
Frankrijk
La france
33
Duitsland
L’Allemagne
34
Engeland
L’Angleterre
35
België
La Belique
36
Italië
L’italie
37
Spanje
L’espagne
38
Portugal
Le Portugal
39
Griekenland
La Grèce
40
Turkije
La Turquie
41
Ik ben gegaan
Je suis allé
42
Ik ben. Geweest
J’ai été
43
Ik heb. Bezocht
J’ai visité
44
Ik heb. Gezien
J’ai vu
45
Een kerk
Une église
46
Een museum
Un musée
47
Een kasteel
Un château
48
Het was mooi weer
Il a fait Beau
49
Het was zonnig
Il a fait du soleil
50
Het was slecht weer
Il a fait mauvais
51
C’était génial
Het was gaaf
52
Het was gaaf
C’était genial
53
Leuk aardig
Sympa
54
Vervelend saai
Ennuyeux
55
Thuis blijven
Rester à la maison
56
In juli
En juillet
57
In augustus
En août
58
De eerste schooldag
La rentrée
59
Les vacances
De vakantie
60
Lété
De zomer
61
Pendant les vacances dété
Tijdens de zomervakantie
62
Voyager
Reizen
63
En avion
Met de vliegtuig
64
En voiture
Met de auto
65
La plage
Het strand
66
La mer
De zee
67
Une île
Een eiland
68
Le lac
De meer
69
La piscine
De zwembad
70
Nager
Zwemmen
71
Faire de la plongée
Duiken
72
Faire du bateau
Varen
73
Se promener
Wandelen
74
Une promenade
Een wandeling
75
La montagne
De berg
76
La forêt
Het bos
77
Le bois
Het bos
78
Loger
Logeren verblijven
79
Le camping
De camping
80
Faire du camping
Kamperen
81
La caravane
De caravan
82
Lhôtel
De hotel
83
Tu as été où?
Waar ben je geweest
84
Qu’est-ce que Tu as fait?
Wat heb je gedaan
85
C’était comment?
Hoe was het?
86
Le pays
Het land
87
Partir
Vertrekken
88
La ville
De stad
89
Le village
Het dorp
90
Les pays-Bas la hollande
Nederland
91
La France
Frankrijk
92
L’Allemagne
Duitsland
93
L’Angleterre
Engeland
94
La belgique
Belgie
95
L’italie
Italie
96
L’espagne
Spanje
97
Le Portugal
Portugal
98
La grèce
Griekenland
99
La turquie
Turkije
100
Je suis allé
Ik ben gegaan
101
J’ai été….
Ik ben….. geweest
102
J’ai vistité…..
Ik heb…. Bezocht
103
J’ai vu…..
Ik heb….. gezien
104
Une église
Een kerk
105
Un musée
Een museum
106
Un château
Een kasteel
107
Il a fait beau
Het was zonnig weer
108
Il a fait du soleil
Het was zonnig
109
Il a fait mauvais
Het was slecht weer
110
Sympa
Leuk aardig
111
Ennuyeux
Vervelend saai
112
Rester à la maison
Thuis blijven
113
En juillet
In juli
114
En août
In augustus
115
La rentrée
De eerste schooldag
116
Ik zie
Je vois
117
Een persoon
Une personne
118
Iemand
Quelqu’un
119
Hij / zij heeft
Il / elle a
120
Zij hebben
Ils / elles ont
121
Hij / zij gaat
Il / elle va
122
Zij gaan
Ils / elles vont
123
Je vois
Ik zie
124
Une personne
Een persoon
125
Quelqu’un
Iemand
126
Il / Elle a
Hij / zij heeft
127
Ils/ elles ont
Zij hebben
128
Il /elle Va
Hij / zij gaat
129
Ils / elles vont
Zij gaan
130
Er is
Il y a
131
Er zijn
Il y a
132
Er staat
Il y a
133
Er ligt
Il y a
134
Er zit
Il y a
135
Een ding
Une chose / un truc
136
Iets
Quelque chose
137
Il y a
Er is / er zijn / er staat / er ligt / er zit
138
Une chose
Een ding
139
Un truc
Een ding
140
Quelque chose
Iets
