2A2 week 8 HC 3 & 4 Supportive care Flashcards

(27 cards)

1
Q

Wat is het doel van supportive care?

A

Behandeling draagbaar maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn mogelijke bijwerkingen van behandeling?

A

Misselijkheid, braken, verminderde eetlust, moeheid, kaalheid, huidafwijkingen, nier/lever stoornissen, beenmerg depressie, bloeding, mucositis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het gevolg van beenmergdepressie?

A
  • Anemie: bleek zien, moeheid, POB, kortademigheid, hartkloppingen, hartfalen, duizeligheid
  • Leucopenie: infecties
  • Trombopenie: blauwe plekken, bloedneus, tandvleesbloedingen, hevige menstruatie, puntbloedingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de supportive care voor de gevolgen van beenmergdepressie?

A
  • Anemie: EPO, bloedtransfusie, FE, vitamines
  • Leucopenie: G-CSF, granulocytentransfusie, SDD profylaxe (darmflora doden om gram negatieve sepsis te voorkomen)
  • Trombopenie: TPO, trombocytentransfusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer doe je een trombocyten transfusie?

A

Bij trombocyten < 10 x 10^9 of hematomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer doe je een bloedtransfusie?

A

< 25 jaar: Hb < 4,0
25-50 jaar: Hb < 4,5
50-70 jaar: Hb < 5,0
> 70 jaar: Hb < 5,5
+ Afhankelijk van klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het effect van 1 zakje bloed?

A

0,5-0,7 stijging
-> corrigeren naar streefwaarde, niet naar normaalwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het effect van 1 zakje trombocyten?

A

30-50 x 10^9 stijging
- < 10 x 10^9
- Bij ingrepen 50 x 10^9 als streefwaarde
- Bij groot risico 100 x 10^9 als streefwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat check je voor het geven van een transfusie?

A

Eerdere transfusies, zwangerschap, bloedgroep, rhesus, antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke bloedgroep is universele donor en welke bloedgroep is universele ontvanger?

A

Donor: O-negatief
Ontvanger: AB positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer doe je een plasma infusie?

A

Bij een tekort aan stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vanaf welke neutrofielen waarde is er verhoogde infectiegevoeligheid?

A

Neutro’s < 0,5 x 10^9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn risico’s van supportive care?

A
  • Hemolytische transfusie reactie
  • Koorts
  • Allergisch reactie
  • Overdracht ziekteverwekkers
  • TRALI (transfusion related acute lung injury)
  • Ijzerstapeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het motaliteits risico van een allogene transplantatie?

A

7-10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar moet je op letten bij de behandeling van acute lymfatische leukemie?

A

ALL kan in het ruggenmerg verspreiden -> lumbaal punctie met chemo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke typen stamceltransplantatie zijn er?

A

Allogeen: van donor, beste effect maar groter risico
Autoloog: van patiënt zelf, geen afstotingsreactie

17
Q

Welke typen afstoting zijn er?

A

Host versus graft of graft versus host

18
Q

Hoe worden stamcellen gevangen?

A

Leukaferese van perifeer bloed na toediening van G-CSF of CXCR-4 antagonist (plerixafor)

19
Q

Wat zijn voor en nadelen van leukaferese tov beenmergpunctie?

A

+ Milder en grotere hoeveelheden
- Meer risico op afstoting door grotere hoeveelheden T-cellen

20
Q

Hoe ziet behandeling voor een autologe stamceltransplantatie eruit?

A
  • Voorbehandeling/inductiebehandeling met lage dosis chemo (niet myeloablatief)
  • Groeifactoren gevolgd door aferese
  • Hoge dosis chemotherapie (myeloablatief)
  • Autologe HSCT
21
Q

Wat zijn indicaties voor autologe SCT?

A

Multipel myeloom, non-Hodgekin lymfoom, mammacarcinoom/testiscarcinoom, multiple sclerose

22
Q

Welke klachten kunnen samengaan met autologe SCT?

A
  • DMSO: malaise, koorts, allergische reactie
  • Chemo: infecties, alopecia, misselijkheid, infertiliteit
23
Q

Waarom is allogene SCT een vorm van immuuntherapie?

A

Naast stamcellen worden ook immuuncompetente cellen getransplanteerd. Deze cellen zorgen voor eliminatie van residuale tumorcellen

24
Q

Hoe groot is de kans dat een broer of zus dezelfde haplotypen hebben?

25
Waarom kan bij HLA identieke transplantatie nog steeds afstoting plaatsvinden?
Door verschillen in eiwitten die gecodeerd worden door polymorfe genen buiten HLA systeem (minor HLA transplantatie antigenen) - Bijvoorbeeld H-Y en H-X tussen geslachten
26
Welke typen GVHD zijn er?
- Acuut: vaak tussen dag 10 en 50, huid/darm/lever - Chronisch: meestal in afbouwfase immuunsuppressie, huid/ogen/mond/lever/long
27
Wat zijn alternatieve mogelijkheden voor allogene SCT?
- Navelstreng bloed: naïve T cellen, maar kleinere hoeveelheden - Haploidentieke donor