306-337 Flashcards
(32 cards)
1
Q
legatus
A
de gezant, de onderbevelhebber
legati
2
Q
ludus
A
het spel, school
ludi
3
Q
populus
A
het volk
populi
4
Q
imperator
A
de opperbevelhebber
imperatoris
5
Q
sol
A
de zon
solis
6
Q
legio
A
het legioen
legionis
7
Q
pax
A
de vrede
pacis
8
Q
ius
A
het recht
iuris
9
Q
munus
A
de taak, het geschenk
muneris
10
Q
nudus
A
naakt, beroofd van
-a, -um
11
Q
excitare
A
(op)wekken
excito
12
Q
imperare
A
bevelen, opeisen
impero
13
Q
mandare
A
toevertrouwen, opdragen
mando
14
Q
portare
A
dragen
porto
15
Q
solere
A
gewoon zijn
soleo
16
Q
vincire
A
binden, boeien
vincio
17
Q
fere
A
bijna, meestal
bijwoord
18
Q
ubi
A
toen, wanneer
voegwoord
19
Q
puer
A
de jongen
pueri
20
Q
liberi
A
de kinderen
liberorum
21
Q
vir
A
de man
viri
22
Q
ager
A
het veld
agri
23
Q
liber
A
het boek
libri
24
Q
magister
A
de meester
magistri
25
liber
vrij
libera, liberum
26
miser
ongelukkig
misera, miserum
27
aeger
ziek
aegra, aegrum
28
niger
zwart
nigra, nigrum
29
pulcher
mooi
pulchra, pulchrum
30
sacer
heilig, gewijd
sacra, sacrum
31
noster
ons, onze
nostra, nostrum
32
vester
jullie
vestra, vestrum
