4.1 Flashcards
(103 cards)
1
Q
le pote
A
de vriend
2
Q
c’est con
A
dat is stom
3
Q
a bientot
A
tot gauw
4
Q
la destination
A
de bestemming
5
Q
fatigue
A
moe
6
Q
le mec
A
de vent, de gozer
7
Q
bienvenue
A
welkom
8
Q
l’episode
A
de aflereving
9
Q
plein de
A
heel veel
10
Q
le profit
A
de winst
11
Q
la perte
A
het verlies
12
Q
le savon
A
de zeep
13
Q
le coup de foudre
A
de liefde op het eerste gezicht
14
Q
grace a
A
dankzij
15
Q
méchant
A
gemeen
16
Q
l’auditeur/trice
A
de luisteraar
17
Q
elle me manque
A
ik mis haar
18
Q
les devoirs
A
het huiswerk
19
Q
retrouver
A
weer zien
20
Q
le / la prof
A
de docent
21
Q
le voyage
A
de reis
22
Q
terminé
A
afgelopen
23
Q
l’année
A
het jaar
24
Q
la resolution
A
het voornemen
25
surtout
vooral
26
le chagrin
het verdriet
27
reussir a
slagen voor
28
le mode
de modus / stand
29
le lieu
de plaats / plek
30
l'histiore
het verhaal / geschiedenis
31
la veille
de dag ervoor
32
ressembler a
lijken op
33
continuer a
doorgaan met
34
l'endroit
de plaats / plek
35
l'espoir
de hoop
36
les fournitures scolaires
de (school)benodigdheden
37
l'objectif
het doel
38
en milieu de
midden in
39
le cerveau
het brein
40
la récré / récréation
de pauze
41
le proviseur
de rector
42
la filliere
het profiel
43
redouble
blijven zitten
44
l'orientation
de studie/beroepskeuze
45
le bac / baccalauréat
het eindexamen
46
praten
discuter
47
zich voorstellen
se présenter
48
zo snel mogelijk
le plus vite possible
49
de hobby
le passe-temps
50
dezelfde
le / la / les même(s)
51
in de vierde klas
en seconde
52
schrijven
correspondre
53
het tijdschrift
le magazine
54
oudste
aîné
55
heel slecht
nul, nulle
56
vergeten
oublier
57
tot gauw
à bientôt
58
de uitzending
l'émission
59
hopen
espérer
60
het vak
la matière
61
het duits
l'allemand
62
liever willen / de voorkeur geven
préférer
63
tot later
à plus
64
tv-kijken
regarder la télé
65
surfen op internet
surfer sur internet
66
het computerspelletje
le jeu vidéo
67
dansen
faire de la danse
68
de hobby(s)
le(s) hobby(s)
69
voetballen
jouer au foot
70
surchargé
overvol
71
la moitié
de helft
72
le répondeur
terugbellen
73
l'embouteillage
de file
74
les courses
de boodschappen
75
la promotion
de aanbieding
76
le gouvernement
het parlement
77
de syndicat
de vakbond
78
bronzer
zonnen
79
faire la grasse matinée
uitslapen
80
la chaine de télevision
de televisiezender
81
le calendrier
de kalender
82
la confusion
de verwarring
83
le mois
de maand
84
fermer
sluiten
85
retourner
teruggaan
86
l'écolier
de scholier
87
ne ... que
slechts, alleen maar
88
scolaire
school-
89
l'été
de zomer
90
la randonnée
de wandeltocht
91
les grandes vacances
de zomervakantie
92
nadenken
réfléchir
93
week / wekelijks
hebdomadaire
94
zin hebben om
avoir envie de
95
terugzien
revoir
96
het spijt me
je suis désolé
97
gaan zitten
s'asseoir
98
in / naar het buitenland
à l'etranger
99
het antwoordapparaat
le répondeur
100
de sluiting
la fermeture
101
naar huis gaan
rentrer
102
kennismaken met
faire connaissance avec
103
de afspraak
le rendez-vous
