k1,2,3 Flashcards

(216 cards)

1
Q

de berg

A

der berg, die berge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het bos

A

der wald, de wälder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de lucht

A

der himmel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het meer

A

der see

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de mist

A

der nebel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de plaats

A

der ort, die orte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de regen

A

der regen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de rivier

A

der fluss, die flüsse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de sneeuw

A

der schnee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het verkeer

A

der verkehr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de wind

A

der wind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het eiland

A

der insel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de natuur

A

die natur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de omgeving

A

die umgebung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de streek

A

die gegend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de wolk

A

die wolke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de zon

A

die sonne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het dal

A

das tal, die täler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het dorp

A

das dorf, die dörfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de ijzel

A

das glatteis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het weer

A

das wetter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de zee

A

das meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

in januari

A

im Januar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

in februari

A

im Februar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
in maart
im März
26
in april
im April
27
in mei
im Mai
28
in juni
im Juni
29
in juli
im Juli
30
in augustus
im August
31
in september
im September
32
in oktober
im Oktober
33
in november
im November
34
in december
im Dezember
35
op het platteland
auf dem Land
36
in de herfst
im Herbst
37
in de lente
im Frühling
38
in de winter
im Winter
39
in de zomer
im Sommer
40
in het noorden
im Norden
41
in het oosten
im Osten
42
in het westen
im Westen
43
in het zuiden
im süden
44
het hagelt
es hagelt
45
het regent
es regnet
46
het vriest
es friert
47
het sneeuwt
es schneit
48
het waait
es ist windig
49
de zon schijnt
die Sonne scheint
50
er is, er zijn
es gibt
51
kamperen
zelten
52
wandelen
wandern
53
barbecueën
grillen
54
druk, hectisch
hektisch
55
glad
glatt
56
koud
kalt, kälter
57
meer
mehr
58
meestal
meistens
59
minder
weniger
60
rustig
ruhig
61
stijl
steil
62
vlak
flach
63
warm
warm, wärmer
64
het strand
der strand
65
de stad
die stadt, die städte
66
het land
das land, die länder
67
blijven
bleiben, geblieben
68
voetballen
fuBball spielen
69
zien
sehen, gesehen
70
savonds
abends
71
smiddags
nachmittags
72
vanmorgen
heute morgen
73
altijd
immer
74
vaak
oft
75
goed, beter
gut, besser
76
heet
heiB
77
saai
langweilig
78
de klimaatverandering
der klimawandel
79
het effect
die auswirkung
80
benieuwd zijn naar
gespannt sein auf
81
heel
ganz
82
letten op
achten auf
83
per se
unbedingt
84
de voeding
die nahrung
85
onbestendig
wechselhaft
86
momenteel
derzeit
87
echter
jedoch
88
nauwelijks
kaum
89
buitengewoon
auBergewöhnlich
90
het bedrijfsleven
die wirtschaft
91
voorspellen
vorhersagen
92
gewoon
einfach
93
de buurman
der nachbar
94
gek
verrückt
95
desondanks
dennoch, trotzdem
96
ergens heen
irgendwohin
97
het openbaar vervoer
der öffentliche verkehr
98
buiten
drauBen
99
bovendien
auBerdem
100
aanraden
empfehlen
101
huren
mieten
102
in de buurt van
in der nähe von
103
indrukwekkend
beeindruckend
104
alleen
nur
105
durven
sich trauen
106
de belevenis
das erlebnis
107
het verblijf
der aufenthalt
108
ophouden, stoppen
aufhören
109
de arm
der arm, die arme
110
de buik
der bauch
111
de arts, dokter
der arzt
112
de hooikoorts
der heuschnupfen
113
het lichaam
der körper
114
de maag
der magen
115
de mond
der mund
116
de nek
der hals
117
het ongeluk
der unfall
118
de spierpijn
der muskelkater
119
de vinger
der finger, die finger
120
de voet
der fuB, die füBe
121
de apotheek
die apotheke
122
de hand
die hand, die hände
123
de gezondheid
die gesundheit
124
de griep
die grippe
125
de neus
die nase
126
de verkoudheid
die erkältung
127
de ziekte
die krankheit
128
het been
das bein, die beine
129
het gezicht
das gesicht
130
de koorts
das fieber
131
het medicijn
das medikament, die medikamente
132
het oor
das ohr, die ohren
133
het ziekenhuis
das krankenhaus
134
de kiespijn
die zahnschmerzen
135
de keelpijn
die halsschmerzen
136
de pijn
die schmerzen
137
de rugpijn
die rückenschmerzen
138
gewond raken
sich verletzen
139
naar de dokter gaan
zum arzt gehen/gegangen
140
overgeven
sich übergeben
141
pijn doen
wehtun, wehgetan
142
slapen
schlafen, geschlafen
143
zich snijden
sich schneiden, geschnitten
144
zich branden
sich verbrennen, verbrannt
145
zich voelen
sich fühlen
146
zweten
schwitzen
147
beterschap
gute besserung
148
blij
froh
149
duizelig
schwindlig
150
erg
schlimm
151
gewond
verletzt
152
gezond
gesund
153
moe
müde
154
nogal, tamelijk
ziemlich
155
regelmatig
regelmäBig
156
sinds
seit
157
vanavond
heute abend
158
vanmiddag
heute nachmittag
159
verkouden
erkältet
160
weer
wieder
161
zenuwachtig
nervös
162
ziek
krank
163
de tand
der zahn, die zähne
164
het oog
das auge, die augen
165
bezoeken
besuchen
166
doen
machen
167
fietsen
rad fahren
168
helpen
helfen, geholfen
169
kunnen
können
170
lopen
laufen, gelaufen
171
nodig hebben
brauchen
172
schrijven
schreiben, geschrieben
173
wensen
wünschen
174
gisteren
gestern
175
vorige week
vorige woche
176
heet
heiB
177
helaas
leider
178
de bus
der bus
179
de dienstregeling
der fahrplan
180
de haven
der hafen
180
de kaartjesautomaat
der fahrkartenautomat
181
het perron
der bahnsteig
182
de plattegrond
der stadtplan
183
het plein, de plaats
der platz
184
de rotonde
der kreisverkehr
185
het station
der bahnhof
186
de stoep
der gehweg
187
het vliegveld
der flughafen
188
de bocht
die kurve
189
de brug
die brücke
190
het enkeltje
die einfache fahrt
191
de halte
die haltestelle
192
de hoek
die ecke
193
de informatie
die information
194
de kant, zijde
die seite
195
de kruising
die kreuzung
196
de lijn
die linie
197
de metro
die U-bahn
198
het retourtje
die rückfahrkarte
199
de richting
die richtung
200
de trein
die bahn, der zug
201
het stoplicht
die ampel
202
de tram
die straBenbahn
203
de veerpont
die fähre
204
de binnenstad
das zentrum
205
het perron
das gleis
206
het schip
das schiff
207
het vliegtuig
das flugzeug
208
aankomen
ankommen, angekommen
209
afslaan, inslaan
abbiegen, abgebogen
210
gaan (rijden) met
fahren mit, gefahren
211
halen
holen
212
instappen
einsteigen, eingestiegen
213
lopen
laufen, gelaufen
214
missen (trein,bus)
verpassen
215
oversteken
überqueren