5. Métro boulot dodo Flashcards
(152 cards)
1
Q
het is 8u (8u15, 8u30, 8u45)
A
il est huit heures [et quart / et demi / moins le quart]
2
Q
vervoeg “wakker worden”
A
se réveiller
je me réveille tu te réveilles il se réveille nous nous réveillons vous vous réveillez ils se réveillent
3
Q
vervoeg “nemen”
A
prendre
je prends tu prends il prend nous prenons vous prenez ils prennent
4
Q
vervoeg “begrijpen”
A
comprendre
je comprends tu comprends il comprend nous comprenons vous comprenez ils comprennent
5
Q
vervoeg “doen”
A
faire
je fais tu fais il fait nous faisons vous faites ils font
6
Q
boodschappen doen
A
faire les cours
7
Q
vervoeg “slapen”
A
dormir
je dors tu dors il dort nous dormons vous dormez ils dorment
8
Q
regel werkwoorden MTV
A
- ir, -re
enkelvoud: 3 letters weglaten
meervoud: 2 letters weglaten
9
Q
vervoeg “vertrekken”
A
partir
je pars tu pars il part nous partons vous partez ils partent
10
Q
vervoeg “uitgaan, verlaten”
A
sortir
je sors tu sors il sort nous sortons vous sortez ils sortent
11
Q
vervoeg “bedienen”
A
servir
je sers tu sers il sert nous servons vous servez ils servent
12
Q
vervoeg “leven, beleven, zijn”
A
vivre
je vis tu vis il vit nous vivons vous vivez ils vivent
13
Q
vervoeg “volgen, opvolgen”
A
suivre
je suis tu suis il suit nous suivons vous suivez ils suivent
14
Q
vervoeg “ruiken, geuren, voelen”
A
sentir
je sens tu sens il sent nous sentons vous sentez ils sentent
15
Q
de namiddag
A
l’après-midi (m ou f)
16
Q
aankomen
A
arriver
17
Q
gaan liggen/gaan slapen
A
se coucher
18
Q
het middageten, de lunch
A
le déjeuner
19
Q
lunchen
A
déjeuner
20
Q
dineren (avond)
A
dîner
21
Q
het avondeten
A
le dîner
22
Q
douchen
A
se doucher
23
Q
aankleden
A
s’habiller
24
Q
opstaan
A
se lever
25
opmaken (makeup)
se maquiller
26
de ochtend
le matin
27
de middag
le midi
28
de nacht
la nuit
29
de pauze
la pause
30
het ontbijt (nemen)
(prendre) le petit-déjeuner
31
scheren
se raser
32
naar huis gaan
rentrer
33
de maaltijd
le repas
34
uitrusten
se reposer
35
wakker worden
se réveiller
36
de avond
le soir
37
(te) laat
tard
38
(te) vroeg
tôt
39
het werk
le travail
40
werken
travailler
41
het weekend
le week-end
42
de activiteit
l'activité (f)
43
grappig, leuk
amusant, amusante
44
zingen
chanter
45
de dans
la danse
46
dansen
danser
47
tekenen
dessiner
48
de jaloezie
l'envie (f)
49
een siesta houden
faire la sieste
50
feesten
faire la fête
51
interessant
intéressant, intéressante
52
geïnteresseerd zijn (in iets)
s'intéresser (a quelque chose)
53
het spel
le jeu
54
voorbij gaan, over gaan
passer
55
de passie
la passion
56
schilderen
peindre
57
wandelen (om te wandelen)
se promener
58
uitgaan met vrienden
sortir avec des amis
59
januari
janviers
60
februari
février
61
maart
mars
62
april
avril
63
mei
mai
64
juni
juin
65
juli
juillet
66
augustus
août
67
september
septembre
68
oktober
octobre
69
november
novembre
70
december
décembre
71
in de lente
au printemps (m)
72
in de zomer
en été (m)
73
in de herfst
en automne (m)
74
in de winter
en hiver (m)
75
maandag
lundi
76
dinsdag
mardi
77
woensdag
mercredi
78
donderdag
jeudi
79
vrijdag
vendredi
80
zaterdag
samedi
81
zondag
dimanche
82
mijn verjaardag is 8 augustus
mon anniversaire, c'est le huit août
83
ik bel elke ochtend mijn zus
j'appelle ma soeur tous les matins
84
ik bel mijn moeder elke andere zaterdag
j'appelle ma mère un samedi sur deux
85
ik bel mijn moeder twee keer per week
j'appelle ma mère deux fois par semaine
86
de week
la semaine
87
de maand
le mois
88
wanneer is jouw verjaardag?
c'est quand ton anniversaire?
89
nooit
(ne) .... jamais
90
zelden
rarement
91
soms
parfois
92
vaak
souvent
93
altijd
toujours
94
ik ga vaak naar de zoo
je vais souvent au zoo [aller = aller à]
95
momenteel
actuellement
96
het jaar (duratie, meest gebruikt)
l'an (m)
97
het jaar (inhoud, tijd in een jaar)
l'année (f)
98
vroeger, indertijd, "back in the day"
autrefois
99
de toekomst
l'avenir (m)
100
continu
continu, continue
101
de datum
la date
102
het begin, het ontstaan
le début
103
de tijdsduur, de duratie
la durée
104
duren
durer
105
uiteindelijk, als laatste, tenslotte
enfin
106
achteraf, daarna
ensuite
107
het einde
la fin
108
uiteindelijk, eindelijk
finalement
109
toekomstige
futur, future
110
het uur
l'heure (f)
111
onmiddelijk
immédiatement
112
het moment, het ogenblik
l'instant (m)
113
de dag (algemeen, meest gebruikt)
le jour
114
de dag (inhoud, hoeveelheid/duratie van de dag)
la journée
115
lang, lange tijd
longtemps
116
de minuut
la minute
117
het moment
le moment
118
verleden, voorbij
passé, passée
119
het verleden
le passé
120
de periode
la période
121
het heden
le présent
122
volgend, komend
prochain, prochaine
123
geregeld, regelmatig
régulier, régulière
124
het seizoen
la saison
125
de seconde
la seconde
126
de eeuw
le siècle
127
de week
la semaine
128
de avond (inhoud)
la soirée
129
vaak
souvent
130
(te) laat
tard
131
de tijd
le temps
132
vroeg
tôt
133
de job, het werk, de baan
le boulot
134
het uurrooster, dienstregeling
l'horaire (m)
135
de verlofdag (opgenomen verlof)
le jour de congé
136
de rustdag (bvb weekend)
le jour de repos
137
de feestdag
le jour de férié
138
het pension
la retraite
139
het salaris
le salaire
140
de gezondheid
la santé
141
het vervoer, het transport
le transport
142
regel werkwoorden -E..ER
enkelvoud + 3e persoon meervoud laatste e in stam -> è
143
vervoeg "kopen"
acheter
```
j'achète
tu achète
il achète
nous achetons
vous achetez
ils achètent
```
144
regel werkwoorden -AYER, -OYER, -UYER
enkelvous + 3d persoon meervoud y -> i
145
vervoeg "verzenden"
envoyer
```
je envoie
tu envoies
il envoie
nous envoyons
vous envoyez
ils envoient
```
146
vervoeg "betalen"
payer
```
je paie
tu paies
il paie
nous payons
vous payez
ils payent
```
147
regel werkwoorden -CER
nous c -> ç
148
regel werkwoorden -GER
nous g -> ge
149
vervoeg "beginnen"
commencer
```
je commence
tu commences
il commence
nous commençons
vous commencez
ils commencent
```
150
vervoeg "reizen"
voyager
```
je voyage
tu voyages
il voyage
nous voyageons
vous voyagez
ils voyagent
```
151
vervoeg "eten"
manger
```
je mange
tu manges
il mange
nous mangeons
vous mangez
ils mangent
```
152
vervoeg "bellen, noemen, roepen"
appeler
```
j'appelle
tu appelles
ils appelle
nous appelons
vous appelez
ils appellent
```
