6.1 Kopen en verkopen Flashcards

(68 cards)

1
Q

de actie

A

die Aktion, die Aktionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Onze actie van vandaag, twee potten jam voor de prijs van één!

A

Unsere Aktion des Tages: zwei Gläser Marmelade für den Preis von einem!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanbieden

A

anbieten; bot an, hat angeboten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in de rij staan

A

anstehen; stand an, hat angestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voor de concertkaarten hebben we twee uur in de rij gestaan

A

Für die Konzetkarten haben wir zwei Stunden angestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

uitzoeken

A

aussuchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de keus

A

die Auswahl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We hebben verscheidene modellen ter keuze

A

Wir haben mehrere Modelle zur Auswahl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

betalen

A

bezahlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bieden

A

bieten; bot, hat geboten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hij biedt me honderd euro voor de tafel

A

Er bietet mir hunderd Euro für den Tisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kopen, boodschappen doen, winkelen

A

einkaufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ga nog gauw even boodschappen doen

A

Ich gehe noch schnell einkaufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

winkelen

A

einen Einkaufsbummel machen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op zaterdag ga ik graag winkelen

A

Am samstag mache ich gern einen Einkaufsbummel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het winkelcentrum

A

das Einkaufszentrum, die Einkaufszentra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aanbevelen

A

empfehlen; empfiehlt, empfahl, hat empfohlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De kok beveelt vandaag varkenspoot met zuurkool aan

A

Der Koch empfiehlt heute Eisbein mit Sauerkraut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

doen, afdoen, afhandelen

A

erledigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het moet snel gaan, omdat ik nog veel te doen heb

A

Es muss schnell gehen, weil ich noch vieles erledigen muss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de kassa

A

die Kasse, die Kassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Laat uw lidmaatschapskaart aan de kassa zien!

A

Zeigen Sie Ihre Mitgliedskarte an der Kasse!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de krat

A

der Kasten, die Kästen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Voor het feest hebben we een krat bier gekocht

A

Für die Feier haben wir einen Kasten Bier gekauft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
kopen
kaufen
26
de koper
der Käufer, die Käufer
27
het warenhuis
das Kaufhaus, die Kaufhäuser
28
de kist, de krat
die Kiste, die Kisten
29
de kist is te zwaar voor jou
Die Kiste ist zu schwer für dich
30
de klant
der Kunde, die Kunden
31
de lijst
die Liste, die Listen
32
Ik maak een lijstje met wat je allemaal moet kopen
Ich schreibe dir eine Liste, was du alles einkaufen musst
33
de markt
der Markt, die Märkte
34
meenemen
mitnehmen; nimmt mit, nahm mit, hat mitgenommen
35
de zak
der Sack, die Säcke
36
De handelaar laadt tien zakken aardappels op zijn wagen
Der Händler lädt zehn Säcke mit Kartoffeln auf seinen Wagen
37
de etalage
das Schaufenster, die Schaufenster
38
de rij
die Schlange, die Schlangen
39
Voor de kassa vormde zich een lange rij.
An der Kasse bildete sich eine lange Schlange
40
de zak, het zakje
die Tüte, die Tüten
41
Wilt u de bonbons in een zakje of in een doosje
Wollen Sie die Pralinen in einer Tüte oder einer Schachtel
42
over, overig
übrig
43
de overige boeken zijn goedkoper
die übrigen bücher sind billiger
44
de verkoop
der Verkauf, die Verkäufe
45
verkopen
verkaufen
46
betalen
zahlen
47
Kan ik betalen?
Bitte zahlen!
48
teruggeven
zurückgeben; gibt zurück, gab zurück, hat zurückgegeben
49
adviseren
beraten; berät, beriet, hat beraten + 4
50
Bij het kopen van kleren adviseert mijn vriendin me
Beim Kleiderkauf berät mich meine Freundin
51
halen, kopen
besorgen
52
Ik moet nog brood halen
Ich muss noch Brot besorgen
53
verkrijgbaar
erhältlich
54
In de boekhandel verkrijgbaar
In der Buchhandlung erhältlich
55
verwerven, (aan)kopen
erwerben; erwirbt, erwarb, hat erworben
56
We hebben een perceel aan het meer gekocht
Wir haben ein Grundstück am See erworben
57
garanderen
garantieren
58
De fabrikant garandeert de kwaliteit van dit product
Der Hersteller garantiert für die Qualität dieses Produkts
59
de catalogus
der Katalog, die Kataloge
60
verkrijgbaar
verfügbar
61
Het spijt me, dit model is helaas niet meer verkrijgbaar
Es tut mir leid, dieses Modell ist leider nicht mehr verfügbar
62
onderhandelen
verhandeln
63
Over de prijs van de auto moeten we eerst nog onderhandelen
Über den Preis des Autos müssen wir erst noch verhandeln
64
verkopen
vertreiben, vertrieb, hat vertrieben
65
De firma verkoopt haar producten via internet
Die Firma vertreibt ihre Produkte über das Internet
66
wegen
wiegen, wog, hat gewogen
67
opzij leggen, apart houden, reserveren
zurücklegen
68
De verkoper heeft de ketting tot morgen voor me opzij gelegd
Der Verkäufer hat mir die Kette bis morgen an der Kasse zurückgelegt