6.3 Zaken doen Flashcards

(66 cards)

1
Q

de aanbieder, de provider

A

der Anbieter, die Anbieter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij welke provider heb jij je internetaansluiting

A

Bei welchem Anbieter hast du deinen Internetanschluss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de aanbieding

A

das Angebot, die Angebote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Die aanbieding geldt alleen vandaag

A

Das Angebot gilt nur heute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de branche

A

die Branche, die Branchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In welke branche werkt hij?

A

In welcher Branche ist er tätig?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ontvangen, verdienen, omzet maken

A

einnehmen; nimmt ein, nahm ein, hat eingenommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We hebben in de uitverkoop veel omzet gemaakt

A

Wir haben im Ausverkauf viel eingenommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de korting

A

die Ermäßigung, die Ermäßigungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

openen, beginnen

A

eröffnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Morgen opent in onze straat een galerie

A

Morgen eröffnet in unserer Straße eine Galerie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitbreiden, vergroten

A

erweitern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We willen het aanbod van onze zaak uitbreiden

A

Wir wollen das Angebot unseres Geschäfts erweitern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de zaak, de winkel

A

das Geschäft, die Geschäfte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Maria opent binnenkort een zaak in de binnenstad

A

Maria eröffnet bald ein Geschäft in der Innenstadt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de winst

A

der Gewinn, die Gewinne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

oprichten, stichten

A

gründen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Honderd jaar geleden richtte mijn grootvader een eigen uitgeverij op

A

Vor hundert Jahren gründete mein Großvater einen eigenen Verlag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

handelen, handel drijven

A

handeln

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hij handelt in agrarische producten uit de regio

A

Er handelt mit landwirtschaftlichen Produkten aus der Region

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de concurrentie

A

die Konkurrenz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De concurrentie met grote winkels heeft veel kleine winkels in moeilijkheden gebracht

A

Die Konkurrenz durch große Läden hat viele kleine Läden in Schwierigkeiten gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de winkel

A

der Laden, die Läden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ze bezit drie winkels in de binnenstad

A

Sie besitzt drei Läden in der Innenstadt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het magazijn, de opslag
das Lager, die Lager
26
Het magazijn bevindt zich achter de winkel
Das Lager befindet sich hinter dem Laden
27
het merk
die Marke, die Marken
28
De marketing voor dit merk brengt z'n geld op
Das Marketing für diese Marke zahlt sich aus
29
de vraag (naar waren of diensten)
die Nachfrage
30
In de zomer neemt de vraag naar ijs toe.
Im sommer steigt die Nachfrage nach Eis an
31
het product
das Produkt, die Produkte
32
de folder, de brochure
der Prospekt, die Prospekte
33
de kwitantie, de bon
die Quittung, die Quittungen
34
geven, schenken (voor een goed doel)
spenden
35
de belasting
die Steuer, die Steuern
36
ruilen
tauschen
37
de omzet
der Umsatz, die Umsätze
38
Het bedrijf kan deze verliezen niet lang aan
Der Betrieb kann diese Verluste nicht lange verkraften
39
de (koop)waar, de goederen
die Ware, die Waren
40
de (koop)waar, de goederen
die Ware, die Waren
41
Die marktkoopman heeft meestal goede waar
Der Marktverkäufer hat meistens gute ware
42
dicht zijn
zu sein; ist zu, war zu, ist zu gewesen
43
De winkel is dicht
Der Laden ist zu
44
de moeite, de inzet, de investering
der Aufwand
45
De inzet loont niet
Der Aufwand lohnt sich nicht
46
de behoefte
der Bedarf
47
De behoefte aan elektronische producten groeit voortdurend
Der Bedarf an elektronischen Produkten wächst ständig
48
stimuleren, doen opleven
beleben
49
Concurrentie stimuleert de handel
Konkurrenz belebt das Geschäft
50
de opbrengst
der Ertrag, die Erträge
51
De opbrengsten zijn zo slecht dat we de zaak moeten sluiten
Die Erträge sind so schlecht, dass wir das Geschäft schließen müssen
52
zich vestigen, zich een plaats veroveren
sich etablieren
53
Het nieuwe merk moet zich eerst een plaats veroveren
Die neue Marke muss sich erst etablieren
54
het bestaan
die Existenz
55
Het verdere voortbestaan van onze zaak is niet zeker
Die Weitere Existenz unseres Geschäfts ist nicht sicher
56
de oprichting, de stichting
die Gründun, die Gründungen
57
De oprichting van de firma was in 2010
Die Gründung der Firma war im Jahr 2010
58
de borg
die Kaution, die Kautionen
59
lonen, de moeite waard zijn
sich lohnen
60
De investeringen in het nieuwe vliegveld zijn echt de moeite waard
Die Investitionen in den neuen Flughafen haben sich wirklich gelohnt
61
de uitverkoop
der Schlussverkauf, die Schlussverkäufe
62
verbruiken
verbrauchen
63
De moter verbruikt veel brandstof
Der Motor verbraucht viel Kraftstoff
64
verspillen
verschwenden
65
afzien van
verzichten auf
66
Dan moet ik afzien van de korting
Dann muss ich auf die Ermäßigung verzichten