6.3 Zaken doen Flashcards

1
Q

de aanbieder, de provider

A

der Anbieter, die Anbieter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij welke provider heb jij je internetaansluiting

A

Bei welchem Anbieter hast du deinen Internetanschluss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de aanbieding

A

das Angebot, die Angebote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Die aanbieding geldt alleen vandaag

A

Das Angebot gilt nur heute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de branche

A

die Branche, die Branchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In welke branche werkt hij?

A

In welcher Branche ist er tätig?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ontvangen, verdienen, omzet maken

A

einnehmen; nimmt ein, nahm ein, hat eingenommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We hebben in de uitverkoop veel omzet gemaakt

A

Wir haben im Ausverkauf viel eingenommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de korting

A

die Ermäßigung, die Ermäßigungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

openen, beginnen

A

eröffnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Morgen opent in onze straat een galerie

A

Morgen eröffnet in unserer Straße eine Galerie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitbreiden, vergroten

A

erweitern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We willen het aanbod van onze zaak uitbreiden

A

Wir wollen das Angebot unseres Geschäfts erweitern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de zaak, de winkel

A

das Geschäft, die Geschäfte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Maria opent binnenkort een zaak in de binnenstad

A

Maria eröffnet bald ein Geschäft in der Innenstadt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de winst

A

der Gewinn, die Gewinne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

oprichten, stichten

A

gründen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Honderd jaar geleden richtte mijn grootvader een eigen uitgeverij op

A

Vor hundert Jahren gründete mein Großvater einen eigenen Verlag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

handelen, handel drijven

A

handeln

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hij handelt in agrarische producten uit de regio

A

Er handelt mit landwirtschaftlichen Produkten aus der Region

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de concurrentie

A

die Konkurrenz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De concurrentie met grote winkels heeft veel kleine winkels in moeilijkheden gebracht

A

Die Konkurrenz durch große Läden hat viele kleine Läden in Schwierigkeiten gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de winkel

A

der Laden, die Läden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ze bezit drie winkels in de binnenstad

A

Sie besitzt drei Läden in der Innenstadt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

het magazijn, de opslag

A

das Lager, die Lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Het magazijn bevindt zich achter de winkel

A

Das Lager befindet sich hinter dem Laden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het merk

A

die Marke, die Marken

28
Q

De marketing voor dit merk brengt z’n geld op

A

Das Marketing für diese Marke zahlt sich aus

29
Q

de vraag (naar waren of diensten)

A

die Nachfrage

30
Q

In de zomer neemt de vraag naar ijs toe.

A

Im sommer steigt die Nachfrage nach Eis an

31
Q

het product

A

das Produkt, die Produkte

32
Q

de folder, de brochure

A

der Prospekt, die Prospekte

33
Q

de kwitantie, de bon

A

die Quittung, die Quittungen

34
Q

geven, schenken (voor een goed doel)

A

spenden

35
Q

de belasting

A

die Steuer, die Steuern

36
Q

ruilen

A

tauschen

37
Q

de omzet

A

der Umsatz, die Umsätze

38
Q

Het bedrijf kan deze verliezen niet lang aan

A

Der Betrieb kann diese Verluste nicht lange verkraften

39
Q

de (koop)waar, de goederen

A

die Ware, die Waren

40
Q

de (koop)waar, de goederen

A

die Ware, die Waren

41
Q

Die marktkoopman heeft meestal goede waar

A

Der Marktverkäufer hat meistens gute ware

42
Q

dicht zijn

A

zu sein; ist zu, war zu, ist zu gewesen

43
Q

De winkel is dicht

A

Der Laden ist zu

44
Q

de moeite, de inzet, de investering

A

der Aufwand

45
Q

De inzet loont niet

A

Der Aufwand lohnt sich nicht

46
Q

de behoefte

A

der Bedarf

47
Q

De behoefte aan elektronische producten groeit voortdurend

A

Der Bedarf an elektronischen Produkten wächst ständig

48
Q

stimuleren, doen opleven

A

beleben

49
Q

Concurrentie stimuleert de handel

A

Konkurrenz belebt das Geschäft

50
Q

de opbrengst

A

der Ertrag, die Erträge

51
Q

De opbrengsten zijn zo slecht dat we de zaak moeten sluiten

A

Die Erträge sind so schlecht, dass wir das Geschäft schließen müssen

52
Q

zich vestigen, zich een plaats veroveren

A

sich etablieren

53
Q

Het nieuwe merk moet zich eerst een plaats veroveren

A

Die neue Marke muss sich erst etablieren

54
Q

het bestaan

A

die Existenz

55
Q

Het verdere voortbestaan van onze zaak is niet zeker

A

Die Weitere Existenz unseres Geschäfts ist nicht sicher

56
Q

de oprichting, de stichting

A

die Gründun, die Gründungen

57
Q

De oprichting van de firma was in 2010

A

Die Gründung der Firma war im Jahr 2010

58
Q

de borg

A

die Kaution, die Kautionen

59
Q

lonen, de moeite waard zijn

A

sich lohnen

60
Q

De investeringen in het nieuwe vliegveld zijn echt de moeite waard

A

Die Investitionen in den neuen Flughafen haben sich wirklich gelohnt

61
Q

de uitverkoop

A

der Schlussverkauf, die Schlussverkäufe

62
Q

verbruiken

A

verbrauchen

63
Q

De moter verbruikt veel brandstof

A

Der Motor verbraucht viel Kraftstoff

64
Q

verspillen

A

verschwenden

65
Q

afzien van

A

verzichten auf

66
Q

Dan moet ik afzien van de korting

A

Dann muss ich auf die Ermäßigung verzichten