15. Communicatieproject Flashcards

1
Q

Welke vier concepten bestaan er binnen productcommunicatie?

A
  • Het effectconcept waarbij de effecten van het product worden getoond.
  • Het vergelijkingsconcept waarbij een situatie zonder product vergeleken wordt met situatie met een product.
  • Het explicatieconcept waarbij nieuwe (veelal ingewikkelde) producten aan de consument worden uitgelegd.)
  • Het associatieconcept waarbij het product wordt aangeprezen door bepaalde associaties te kweken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke 4 fasen bestaat de productlevenscyclus?

A
  • de introductie van een nieuw product
  • de groeifase van een product
  • de uitgroei tot een volwassen product
  • een product in de eindfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar moet productcommunicatie toe leiden in de introductiefase?

A
  • dat de consument behoefte krijgt aan de categorie waartoe het product behoort
  • dat de consument het product leert kennen: merkkennis
  • dat de consument de naam van het product/merk leert kennen: de merkbekendheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar moet productcommunicatie toe leiden in de groeifase?

A

Creëren van merk- of productvoorkeur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar moet productcommunicatie toe leiden in de volwassenheidsfase?

A

Bijdragen aan merk- of producttrouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar moet productcommunicatie toe leiden in de eindfase?

A

Herpositioneren door ingrijpende productaanpassingen, het aantrekken van nieuwe doelgroepen en het vinden van nieuwe toepassingsmogelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doet een propositie?

A

Wat gaat u beloven met uw concept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem enkele beloften waarop een propositie het beste kan aansluiten.

A
  • De belofte sluit aan bij bestaande waarden, behoeften, normen, ervaring e.d. Zodra een belofte aansluit bij de belevingswereld van mensen, zal zij gemakkelijker geaccepteerd worden.
  • De belofte is niet moeilijk. Sta er als zender bij stil dat wat voor u al heel normaal is (even surfen op het internet) voor een ontvanger een onmogelijke opgave blijkt.
  • De belofte is gemakkelijk uit te proberen zonder dat de ontvanger risico loopt.
  • De belofte is toegankelijk en zichtbaar zodat de drempel om de vernieuwingen toe te passen lager wordt.
  • De belofte is geloofwaardig.
  • De belofte is consistent met de identiteit van de zender.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de vier aspecten van de boodschap?

A
  • Referentieel
  • Expressief
  • Relationeel
  • Appellerend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat wilt u weten van uw doelgroep voor het vormgeven van het referentiële aspect?

A
  • Hoe is mijn doelgroep betrokken bij het onderwerp, welke voorkennis hebben ze erover, zijn ze wel of niet bekend met bepaald jargon, met welk doel lezen/horen ze deze woorden?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat wilt u weten van uw doelgroep voor het vormgeven van het expressieve aspect?

A
  • Hoe kijkt de doelgroep tegen u als zender aan? Beschouwen ze u als een buitenstaander, een autoriteit of juist een van hen? Staat de doelgroep welwillend of juist vijandig tegenover u?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat wilt u weten van uw doelgroep voor het vormgeven van het relationele aspect?

A
  • Welke relatie hebt u als zender met uw doelgroep? Verwacht de doelgroep dat u de leiding neemt of juist dat u zich meegaand moet opstellen? Hoe kijkt u als zender tegen de doelgroep aan: bent u haar meerdere, mindere? Moet u het voortouw nemen of gaat u uit van de eigen verantwoordelijkheid van de doelgroep?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat wilt u weten van uw doelgroep voor het vormgeven van het appellerende aspect?

A
  • Hoe zal het appel wat u op de doelgroep gaat doen aankomen? Zal de doelgroep graag positief reageren of juist terughoudend? Is het een appel waaraan de doelgroep kan voldoen? Wat zijn voor de doelgroep de voorwaarden om aan het appel te kunnen voldoen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem de onderdelen van een uitgebreide briefing.

A
  • Probleem
  • Interne omgeving
  • Stakeholders
  • Doelgroepen
  • Doelstellingen
  • Structurering/strategie
  • Over het te ontwikkelen communicatieproduct zelf
  • Effecten
    15. 11
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem de drie postconceptuele toetisingscriteria

A
  • De briefing. In hoeverre voldoet het gerede product aan de briefing. Voldeed de briefing niet of is er gewoon niet goed genoeg naar de briefing gekeken?
  • Pretest, zijn alle bevindingen van de pretest in het gerede product opgenomen.
  • De doelstelling. is die wel of niet gehaald?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke zes fases kent projectmanagement?

A
  • Initiatieffase
  • Definitiefase
  • Ontwerpfase
  • Plannings- en uitwerkingsfase
  • Productiefase
  • Nazorgfase
17
Q

Waarmee eindigt de initiatieffase?

A

De initiatieffase eindigt erin dat een voorlopige beslissing wordt genomen over ene uit te voeren project. Dit is altijd een beleidsbeslissing.

18
Q

Welke randvoorwaarden kent een project?

A
  • budget
  • tijd
  • mankracht
19
Q

Wat zijn functionele eisen aan een project?

A

er is veel kennis van de doelgroep nodig, bijvoorbeeld door middel van doelgroepenanalyse en veel kennis van de verschillende communicatiemiddelen.

20
Q

In welke fase van projectmanagement wordt het draaiboek opgesteld?

A

De definitiefase.

21
Q

Wat is een nulnummer?

A

Heeft betrekking op een periodiek tijdschrift dat u van plan bent te gaan uitgeven: dat van een personeelsblad of huisorgaan.

22
Q

Waaraan test u het gerede communicatieproduct?

A
  • Aan de briefing
  • Aan de pretest als die gehouden is.
  • Aan de doelstellingen die u wilt behalen.
23
Q

Wat is het belang van een goed relatiebeheer?

A
  • inefficiëntie
  • ineffectiviteit
  • niet-behaalde doelstellingen
  • verlies aan imago
  • stapels onbezorgbare retourpost.
  • een heel slecht gevoel over de kwaliteit van uw werk.
24
Q

Welke activiteiten vinden er nog meer in de nazorg plaats?

A
  • interne communicatie
  • free publicity
  • afhandeling toeleveranciers
25
Q

Ten aanzien van het referentiële aspect in een boodschap kan de ontvanger zich afvragen:
A. wat is het precies wat de zender beweert?
B. hoe komt die zender bij mij over?
C. Staat de zender sympathiek tegenover mij?
D. Kan ik dat wel?

A

A

26
Q

Ten aanzien van het expressieve aspect in een boodschap kan de ontvanger zich afvragen
A. is het interessant en belangrijk wat de zender beweert?
B. Waarom richt de zender zich speciaal tot mij?
C. Wat vindt ik van de zender?
D. Wat beweert de zender over mij?

A

C

27
Q

In het vergelijkingsconcept:
A. wordt het product aangeprezen door bepaalde associaties te kweken.
B. wordt een situatie zonder product vergeleken met een situatie met product.
C. worden nieuwe en veelal ingewikkelde producten aan de consument uitgelegd
D. Worden de effecten van het product getoond.

A

B

28
Q
Als in een concept nieuwe en veelal ingewikkelde producten aan de consument worden uitgelegd, is er gebruikgemaakt van het... 
A. Associatieconcept
B. Explicatieconcept
C. Effectconcept
D. Vergelijkingsconcept.
A

B

29
Q
Welke communicatietactiek moet u gebruiken als mensen iets NIET vinden of iets NIET doen?
A. Dialogiseren
B. Voorlichting
C. Overtuigen
D. Informeren
A

C.

30
Q

Welke uitspraak over een briefing is NIET juist?
A. Een goede briefing is per se kort
B. Een goede briefing hoeft niet kort te zijn
C. Een goede briefing is volledig
D. Een slechte briefing leidt (bijna) nooit tot een goed product.

A

A

31
Q
Na het formuleren van de boodschap volgt de fase van 
A de propositie
B het beeldplatform
C het tekstplatform
D de tactiek
A

C

32
Q
Wat is een chapeau?
A. het bijschrift bij een illustratie
B. de hoofdkop van een artikel. 
C. de lead 
D. de extra kop die boven de hoofdkop staat.
A

D.

33
Q
De pay off in een artikel of advertentie is..
A. de slotpassage
B. de afsluitende slogan
C. een kadertekst 
D. een samenvatting
A

B

34
Q

Welke uitspraak over een geschreven communicatieproduct is NIET juist.
A. een tekst moet geschreven zijn volgens de blokkendoosmethode.
B. Een tekst moet bij A beginnen en bij Z eindigen.
C. Een tekst die bij A. begint en bij Z. eindigt is moeilijk te lezen.
D. Een tekst die met de blokkendoosmethode is geschreven, is makkelijker te lezen.

A

B

35
Q

16.26 voor een samenvatting van het hoofdstuk

A

-