6aa Flashcards
(25 cards)
1
Q
ubi?
A
waar?
2
Q
subito
A
plotseling
3
Q
petivi
A
perf, van peto
4
Q
dubium
A
twijfel
5
Q
cum(voegwoord)
A
toen, wanneer
5
Q
arma
A
wapens
5
Q
dignus, a, um
A
waard, waardig
6
Q
cecidi
A
perf van cado
7
Q
tamen
A
toch
8
Q
notus, a, um
A
bekend
9
Q
sine
A
zonder
10
Q
quia
A
omdat, aangezien
11
Q
pugno
A
gevecht
12
Q
poena
A
straf, boete
13
Q
castra
A
legerkamp
14
Q
patria
A
vaderland
15
Q
peto
A
1, streven naar, proberen te bereiken
2, vragen
3, gaan naar, afgaan op
16
Q
romanus
A
romein, romeins
17
Q
pugna
A
gevecht
18
Q
interfeci
A
perf van interficio
18
Q
Cado
A
vallen, sneuvelen
19
Q
cum
A
met
20
Q
pareo
A
gehoorzamen
21
Q
proo
A
1voor, ten behoeve van
2 in plaats van
21
superbus, a, um
trots, hoogmoedig