Deel 3 Flashcards

1
Q

Zijn schimmels heterotroof of autotroof?

A

Heterotroof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe komen schimmels aan hun voedsel?

A

Ze scheiden verteringsenzymen af buiten het lichaam, waarmee ze hun voedsel uitwendig verteren. Vervolgens nemen ze de voedingstoffen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat de celwand van de schimmels?

A

Chitine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe noemen we schimmels ook wel in een kringloop?

Waarom krijgen ze deze benaming?

A

De reducenten, schimmels ruimen de dode resten van planten en dieren op in de natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De meeste schimmelsoorten zijn meercellig en bestaan uit?

A

Lange vertakte schimmeldraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een andere benaming voor deze lange vertakte schimmeldraden?

A

De hyfen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat vormen de hyfen samen?

A

Het mycelium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee haploïde hyfen van dezelfde soort kunnen versmelten, maar de kernen versmelten niet. Wat kan er groeien vanuit de versmolten hyfen?

A

Een nieuw mycelium, en die kan onder gunstige omstandigheden vruchtlichamen ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurd er in de vruchtlichamen?

A

De kernen versmelten hier en er ontstaan zygotes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kan een zygote na meiose leveren?

A

Haploïde sporen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar kunnen de sporen weer aanleiding tot geven?

A

Daar kunnen weer hyfen uit groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de diploïde fase in de levenscyclus van een schimmel?

A

De zygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Alle schimmels zijn meercellig, behalve één groep. Welke groep is dit?

A

De gisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zijn planten heterotroof of autotroof, prokaryoten of eukaryoten?

A

Autotroof eukaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Benoem de belangrijkste twee kenmerken van planten:

A
  1. Plantencellen worden omgeven door een celwand.

2. Planten kunnen met behulp van bladgroen de fotosynthese uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In welke drie rijken kunnen we het plantenrijk opdelen?

Waar is dit een afspiegeling van?

A

Wieren (algen), mossen en vaatplanten.

Het is een afspiegeling van de evolutie van het plantenrijk

17
Q

Wat is de oudste vorm in het plantenrijk?

Wat zijn de kernmerken? (4)

A

De eencellige wieren.

  • Geen wortels
  • Geen stengels
  • Geen bladeren
  • Watergebonden
18
Q

Wat waren de eerste planten die op het land konden leven?

A

De mossen

19
Q

Wat kenmerkt de mossen?

A
  • Vochtige omgeving nodig om te leven
  • Bezitten geen effectief transportsysteem voor water
  • Zijn instaat om droge periodes te overleven
  • Planten zich voort door eencellige sporen
20
Q

Niet lang na het veroveren van het land door de planten ontwikkelen zich de eerste echte vaatplanten. Noem de drie meest kenmerkende:

A

De varens, de paardenstaarten en de wolfsklauwen

21
Q

In welk tijdperk vormden reuzensoorten gigantische wouden?

A

In het carboon

22
Q

Op welke manier planten de wieren, varens, paardenstaarten en wolfsklauwen zich voort?

A

Door eencellige sporen

23
Q

Wat ontwikkelde zich uiteindelijk vanuit de groep varens?

A

De groep met de meeste geavanceerde voortplanting, de zaadplanten.

24
Q

Wat kenmerkt de zaadplanten?

A

Zaadplanten vormen zaden, waarin al een kiemplanten aanwezig is en bovendien een voorraadje voedsel.

25
Q

Hoe noemen we de wieren, varens, paardenstaarten en wolfsklauwen ook wel?

A

Sporenplanten

26
Q

In welke groepen ordenen we de dieren?

Noem ze alle vier:

A
  1. Sponzen, neteldieren en wormen
  2. Weekdieren, geleedpotigen en stekelhuidigen
  3. Vissen, amfibieën en reptielen
  4. Vogels en zoogdieren
27
Q

Wat is een spons?

A

Een organisme dat uitsluitend leeft in het water en vast zitten aan de bodem. Zijn eenvoudig gebouwd, zonder organen of weefsel en hebben nauwelijks gespecialiseerde cellen.

28
Q

Waar leven sponzen van?

A

Klein organisch materiaal

29
Q

Wat is een neteldier?

A

Een organisme die uitsluitend leeft in het water, vaak kwallen, bloemdieren (koralen/ zeeanemonen) en de poliepen. Bestaan uit dubbele laag cellen rond een centrale holte en zijn meerzijdig symmetrisch. Bevatten wel gespecialiseerde cellen, maar echte organen ontbreken.

30
Q

Wat is een andere benaming voor een spons?

A

Porifera

31
Q

In welke stammen verdelen we de wormen? (3)

A

De platwormen, de rondwormen en de ringwormen

32
Q

Een belangrijke stam is die van de rondwormen, deze noemen we ook wel?

A

De nematoden

33
Q

Welke bekende soort behoort tot de nematoden?

En waarom is deze zo bekend?

A

De C. elegans, hiervan zijn in 1998 alle 19099 genen in kaart gebracht