doen stijgen Flashcards

1
Q

de handel

A

aanmoedigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gevoelens (ijver, verlangen, onrust)

A

aanwakkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de economie

A

aanzwengelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de werkgelegenheid

A

bevorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een gave

A

ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de koopsom

A

opdrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een (zijn/haar) imago

A

oppoetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de loongrens

A

optrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de productie

A

opvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(lage) cijfers

A

opkrikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de leverfunctie

A

stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een stad

A

uitbouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

macht

A

uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de belasting

A

verhogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een geluid

A

versterken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een effect

A

versterken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een indruk

A

versterken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het leger

A

versterken

19
Q

(iemand in zijn) mening

A

versterken

20
Q

een positie

A

versterken

21
Q

de huur

A

verhogen

22
Q

de prijs

A

verhogen

23
Q

het tarief

A

verhogen

24
Q

een maatregel (clausule e.d.)

A

uitbreiden

25
Q

een marktsegment

A

uitbreiden

26
Q

een rijk

A

uitbouwen

27
Q

een redenering

A

uitbouwen

28
Q

een stelling

A

uitbouwen

29
Q

een netwerk

A

uitbouwen

30
Q

een infrastructuur

A

uitbouwen

31
Q

spaarzin

A

stimuleren

32
Q

ijver

A

stimuleren

33
Q

de druk (op de ketel)

A

opvoeren

34
Q

controles

A

opvoeren

35
Q

de snelheid

A

opvoeren

36
Q

subsidies

A

optrekken

37
Q

het tempo

A

opdrijven

38
Q

het ritme

A

opdrijven

39
Q

de prijs

A

opdrijven

40
Q

een project

A

ontwikkelen

41
Q

een gevoel

A

ontwikkelen

42
Q

de welvaart

A

bevorderen

43
Q

een ontwikkeling

A

bevorderen

aanmoedigen

44
Q

de industrie

A

aanmoedigen