90 Flashcards
(25 cards)
1
Q
Aanvaarden
Instemmen
A
Accepter
2
Q
Meegaan met
Vergzellen
A
Accompagner
3
Q
Aankondigen
Melden
A
Annoncer
4
Q
Annuleren
A
Annuler
5
Q
Iemand opbellen
A
Appeler quelqu’un
6
Q
Appreciëren
Waarderen
A
Apprécier
7
Q
(Een huwelijk) bijwonen
A
Assister à (un mariage)
8
Q
Bestellen
A
Commander
9
Q
Beginnen met
A
Commencer par
10
Q
Duur zijn
Veel kosten
A
Coûter cher
11
Q
Versieren
A
Décorer
12
Q
Uitgeven
A
Dépenser
13
Q
Iemand een handje helpen
A
Donner un coup de main à quelqu’un
14
Q
Inpakken
Verpakken
A
Emballer
15
Q
Versturen
Verzenden
A
Envoyer
16
Q
Op zoek zijn naar
A
Être à la recherche de
17
Q
Uitnodigen
A
Inviter
18
Q
Tafel dekken
A
Mettre la table
19
Q
Plaatsen
A
Placer
20
Q
Ontvangen krijgen
A
Recevoir
21
Q
Ervan dromen te
A
Rêver de
22
Q
Zich klaarmaken
A
Se préparer
23
Q
Bedienen opdienen
A
Servir
24
Q
Uitblazen (kaarsen)
A
Souffler( les bougies)
25
Ter gelegenheid van
À l’occasion de