Werkwoorden Flashcards
(177 cards)
1
Q
Spelen op de computer
A
Jouer sur l’ordinateur
2
Q
Deelnemen aan
A
Participer à
3
Q
Voorstellen
A
Présenter
4
Q
Luisteren
A
Écouter
5
Q
Kijken naar
A
Regarder
6
Q
Knutselen
A
Bricoler
7
Q
Tekenen
A
Dessiner
8
Q
Haten
A
Détester
9
Q
Dol zijn op, heel graag doen
A
Adorer
10
Q
Terugkomen
A
Rentrer
11
Q
Naar boven gaan, instappen
A
Monter
12
Q
Tonen
A
Montrer
13
Q
Gebruiken
A
Utiliser
14
Q
Dragen
A
Porter
15
Q
Rondhangen, blijven
A
traîner
16
Q
Terugzien
A
Retrouver
17
Q
Nakijken, herhalen
A
Réviser,répéter
18
Q
Bespreken, discussiëren
A
Discuter
19
Q
Vertellen
A
Raconter
20
Q
Ontmoeten
A
Rencontrer
21
Q
Noteren
A
Noter
22
Q
Middageten
A
Déjeuner
23
Q
Avondeten
A
Dîner
24
Q
Vergelijken
A
Comparer
25
Vinden
Trouver
26
Tijd op de computer doorbrengen
Passer temps sur
27
Stofzuigen
Passer l’aspirateur
28
vergeten
Oublier
29
Koken
Cuisiner
30
Bestellen
Commander
31
Uitleggen
Expliquer
32
Weigeren
Refuser
33
Feliciteren
Féliciter
34
Wensen
Souhaiter
35
Versieren
Décorer
36
Beginnen
Commencer
37
Terugkeren
Retourner
38
Bijwonen
Assister à
39
Strijken
Repasser
40
Water geven
Arroser
41
Wijden aan
Consacrer à
42
Afruimen
Débarrasser
43
Plooien
Plier
44
Opruimen
ranger/Ramasser
45
Snoeien
Tailler
46
Sorteren
Trier
47
Leegmaken
Vider
48
Nieuwsgierig maken
Intriguer
49
Geven
Donner
50
Verbeteren
Améliorer
51
Inslaan draaien
Tourner
52
Verzorgen
Soigner
53
Waarschuwen
Alerter
54
Redden
Sauver
55
Schitteren
Briller
56
Oplopen (een verkoudheid)
Attraper(un rhume)
57
(Zich) Krabben
(Se) gratter
58
Inademen
Respirer
59
Aanpassen
Adapter
60
Huren
Louer
61
(De bus) missen
Rater
62
Oversteken
Traverser
63
Lijken op
Ressembler à
64
Snijden
Couper
65
Proeven
Goûter
66
Herstellen
Réparer
67
Opruimen
ramasser/Ranger
68
Veranderen, wisselen
Changer
69
Reizen
Voyager
70
Aanmoedigen
Encourager
71
Inladen
Charger
72
Verhuizen
Déménager
73
Vooruitgaan
Avancer
74
Aankondigen, voorspellen
Annoncer
75
Duwen, steunen drukken
Appuyer
76
Gebruiken
Employer
77
(Een mail) sturen
Envoyer (un mail)
78
Vervelen
Ennuyer
79
Vegen borstelen
Balayer
80
Afdrogen, afvegen
Essuyer
81
Zich vervelen
S’ennuyer
82
Gooien, weggooien
Jeter
83
Hopen
Espérer
84
Herhalen
réviser,répéter
85
Bezitten
Posséder
86
Kopen
Acheter
87
Wegen
Peser
88
(Hond) uitlaten
Promener (le chien)
89
Schillen
Peler
90
Afstoffen
Enlever la poussière
91
Opstaan
Se lever
92
Roepen, bellen
Appeler
93
Zijn handen wassen
Se laver les mains
94
Zich aankleden
S’habiller
95
Stoppen, ophouden
S’arrêter
96
Ruzie maken
Se disputer
97
Zich kammen
Se coiffer
98
Zijn haren kamen
se peigner les cheveux
99
Zich scheren
Se raser
100
Wakker worden
Se réveiller
101
Zich bezig houden met
S’occuper de
102
Zijn tanden poetsen
Se brosser les dents
103
Gebeuren
Passer
104
Zich ergeren
S’énerver
105
(Voet ) omslaan, verzwikken
Se fouler (la cheville)
106
Gaan over
S’agir de
107
Slagen
Réussir
108
Groeien
Grandir
109
Verouderen
Vieillir
110
Rood worden, blozen
Rougir
111
Nadenken (over)
Réfléchir (à)
112
Reageren (op)
Réagir (à)
113
Vullen, invullen
Remplir
114
Voeden
Nourrir
115
Verdikken
Grossir
116
Vermageren
Maigrir
117
Genezen
Guérir
118
Braken
Vomir
119
Liegen
Mentir
120
Uitgaan buitengaan
Sortir
121
Voelen, ruiken
Sentir
122
Inslapen
S’endormir
123
Openen
Ouvrir
124
Ontdekken
Découvrir
125
Aanbieden
Offrir
126
Ontvangen
Accueillir
127
(Be)dekken
Couvrir
128
Plukken
Ceuillir
129
Lijden,afzien
Souffrir
130
Wachten
Attendre
131
Horen
Entendre
132
Verliezen
Perdre
133
Verkopen
Vendre
134
Antwoorden
Répondre
135
Terugeven
Rendre
136
Bezoeken
Rendre visite à
137
Uitstappen, naar beneden gaan
Descendre
138
Maaien, afdoen (het gras)
Tondre
139
Ophangen (de was)
Suspendre
140
Verdwalen
Se perdre
141
Brengen , rijden (naar)
Conduire
142
Vertalen
Traduire
143
Koken
Cuire
144
Vernietigen
Détruire
145
Bouwen
Construire
146
Schaden
Nuire
147
Beklagen
Plaindre
148
Klagen over
Se plaindre de
149
Uitdoen, uitzetten doven
Éteindre
150
Bereiken
Atteindre
151
Schilderen
Peindre
152
Geboren worden
Naître
153
Het is/ dat is
C’est
154
Er is, er zijn, er staat
Il y a (il n’y a pas)
155
Komen
Venir
156
(Vast) houden
Tenir
157
Onderhouden
Entretenir
158
Toestaan, toelate
Permettre
159
Beloven
Promettre
160
Terugzetten, terugleggen
Remettre
161
Staan, kloppen
Battre
162
Kunnen, mogen
Pouvoir
163
Willen
Vouloir
164
Nemen
Prendre
165
Leren
Apprendre
166
Hernemen
Reprendre
167
Verassen
Suprendre
168
Begrijpen
Comprendre
169
Zich pijn doen
(Se) faire mal
170
Gestoken worden
Se faire piquer
171
Voorschrijven
Prescrire
172
Volgen
Suivre
173
Zeggen
Dire
174
Weten
Savoir
175
Geboren worden
Naître
176
Weglopen, vluchten
Fuir/ s’enfuir
177
Wonen, leven
Vivre
