A. Consumptie Flashcards

(57 cards)

1
Q

Consumptie/consumeren

A

Kopen en gebruik maken van goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Goederen

A

Matrieële Producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diensten

A

Immateriële producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Goeder soort 1: Verbruiksgoederen

A

Je kan de producten op maken na 1 gebruik, na gebruik zijn ze er niet meer. (bijv potlood en een pizza.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Goeder soort 2: Gebruiksgoederen

A

Producten die je meerdere keren kunt gebruiken, niet kunnen opgaan door gebruik maar gaan juist kapot en vervangt moet worden. (Bijv stofzuiger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Basis/primaire behoefte

A

Dingen die we echt nodig hebben om fatsoenlijk te kunnen leven
(Bijv eten en een dak boven je hoofd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Luxe/secundaire goederen

A

Overige behoeftes
(bijv televisie en een auto)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Schaarste

A

Mensen willen iets maar er is een tekort eraan, niet genoeg middelen om het te maken/krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schaars product

A

Een product is schaars als er productiemiddelen ervoor zijn gebruikt. Voor schaarse goederen betaal je

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vrije goed

A

Goederen waarbij je niet voor hoeft te betalen zoals wind water en zon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfvoorziening

A

Zelf producten gaan produceren
(Bijv je hebt honger en plant een zaadje voor groente)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Collectieve voorzieningen

A

Soort voorziening waarvan niemand van het gebruik kan worden uitgesloten. Je kunt het niet apart kopen.
(Bijv politie, straatverlichting en dijken) Word door de overheid geregeld met de geld dat wordt ontvangt van de belasting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welvaart

A

De mate waarin men in behoeftes kunnen voorzien.
Gaat om hoe rijk je bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Koopkracht

A

Hoeveel producten en diensten die je met je geld kan kopen in totaal. Het hangt dus vanaf hoeveel geld je hebt !!! en de prijzen van goederen. Veranderd dus met deflatie en inflatie !!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inflatie

A

Algemene prijs stijging van producten (Je geld word minder waard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Producenten

A

Personen of bedrijven die producten maken of diensten aanbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bruto-inkomen

A

Je inkomens VÓÓR belasting en premies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Netto-inkomen

A

Je inkomen na belasting en premies (wat je echt op rekening krijgt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nominaal-inkomen

A

De geld dat je verdient, van bijvoorbeeld je werk gever. Je afspraak van inkomen. Veranderd niet met inflatie of deflatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Reëel-inkomen

A

Wat je kan doen met de geld dat je verdient (koopkracht) dat wel veranderd met inflatie en deflatie.

daalt als alles duurder wordt (inflatie),
en stijgt als alles goedkoper wordt (deflatie).

!Reëel-realistisch!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

CPI

A

(Consumentenprijsindexcijfer)
Geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door mensen wordt gekocht. Dus je kan ermee zien of de gemiddeld prijs daalt of stijgt.

Het “pakket” is een representatieve lijst van producten en diensten die mensen gemiddeld kopen. Bijv voedsel, energie en vervoer.

CPI word bijgehouden door de CBS (Centraal bureau van de statistiek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Deflatie

A

Algemene daling van de prijzen
(Hierdoor stijgt koopkracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Duurzaamheid

A

Goed om gaan met onze natuurlijke hulpbronnen en milieu zodat de toekomstige generaties
In hun behoeftes kunnen voorzien

24
Q

(Begin van A2. Consumenten gedrag) -

Gelijksoortige goederen

A

Zijn producten die als vervangbaar voor elkaar worden gezien omdat ze dezelfde behoefte vervullen.
(Bijv pepsi en cola)

25
Een markt
Geheel van aanbieders en vragers die elkaar ontmoeten en producten verhandelen
26
Concrete markt
Plaats waar vrager en aanbieder elkaar fysiek ontmoeten, in het echt
27
Abstracte markt
Geen echte plaats naar waar je toe gaat. (Bijvoorbeeld geldmarkt en aandelen markt.)
28
Marktmechanisme
Verandering van prijs sinds de vraag ervoor minder is dan de aanbod voor de verkoopprijs zelf. De prijs daalt dan sinds de aanbieder toch wel wat wilt gaan verdienen.
29
Homogeen product
Zijn identiek, ongeacht wie ze aanbied (bijv suiker)
30
Heterogeen product
Verschillen per aanbieder in kwaliteit, merk, of uitstraling. (Bijv auto’s en kleding)
31
Marketingsmix
Is de combinatie van instrumenten dat een bedrijf kan inzetten in de marketing van zijn product. (Bestaat uit de 6 P’s)
32
Consumentenbond
Is een consumentenorganisatie waarbij ze opkomen voor de rechten van consumenten. En om de consument te beschermen, bestaan er wetten regels.
33
Commerciële reclame
Reclame waarbij ze je proberen te overtuigen om het product te gaan kopen.
34
2 soorten commerciële reclame. Soort 1= Merkreclame
Reclame voor een bepaald merk (Dus niet voor een specifiek product van dat merk)
35
Soort 2 van de commerciële reclame. = informatieve reclame
Geeft vooral informatie over de product
36
Ideële reclame
Reclame voor maatschappelijke dingen. (Bijv geen alcohol drinken wanneer je gaat auto rijden.)
37
Begin van A3. Geld en maatschappij. Indirecte ruil
Ruilen van goederen of diensten met geld, geld is dus een tussenproduct.
38
Directe ruil
Product voor product ruilen. Dus geen geld maar bijvoorbeeld voor 2 koeien geef je een hoeveelheid graan.
39
Maatschappelijke arbeidsverdeling
De verdeling van werk en maatschappelijke taken over de verschillende beroepen, bedrijfstakken en bedrijven.
40
Banksaldo
Hoeveelheid geld op je bankrekening
41
Debetsaldo
Je staan in de min, bank moet nog geld van je krijgen
42
Debetrente
De geld dat je moet gaan betalen om die tekort te vullen op je bankrekening
43
Tegoed
Meer dan €0 op je bank, je staat goed
44
Je hebt dan een !credit saldo!
Die kan je gewoon op nemen wanneer je wilt.
45
Voor die tegoed krijg je wel nog !credit rente!
De rente dat je van de bank krijgt voor dit tegoed.
46
Telebankieren
Het online regelen van je bankzaken
47
Produceren
Gebruik maken van productiefactoren om waarde toe te voegen aan een product
48
Productie factoren
Factoren die productie mogelijk maken (KANO)
49
Nationaal inkomen
Totaal inkomen die alle Nederlanders samen verdienen
50
Krediet limiet
Maximaal bedrag dat je mag lenen. Hangt af van dingen zoals je leeftijd, je salaris, en of je een vast contract hebt.
51
Krediet kosten
Totale bedrag dat je uiteindelijk betaald voor een lening.
52
Aanschafprijs
Prijs dat je betaald om iets te kopen
53
Restwaarde
Restwaarde is de verwachte waarde van een goed aan het einde van de gebruiksperiode
54
Vervangingswaarde
is wat het zou kosten om hetzelfde goed nu opnieuw te kopen. Dus, vervangingswaarde is het bedrag dat nodig is om een nieuw exemplaar van hetzelfde goed aan te schaffen, niet wat het ooit gekost heeft of wat het nu nog waard is.
55
Werkgelegenheid
Vraag naar arbeid
56
Externe effecten
Onbedoelde gevolgen van consumptie en productie Er is een positief externe effect En een negatief externe effect
57