A. Consumptie Flashcards
(57 cards)
Consumptie/consumeren
Kopen en gebruik maken van goederen
Goederen
Matrieële Producten
Diensten
Immateriële producten
Goeder soort 1: Verbruiksgoederen
Je kan de producten op maken na 1 gebruik, na gebruik zijn ze er niet meer. (bijv potlood en een pizza.)
Goeder soort 2: Gebruiksgoederen
Producten die je meerdere keren kunt gebruiken, niet kunnen opgaan door gebruik maar gaan juist kapot en vervangt moet worden. (Bijv stofzuiger)
Basis/primaire behoefte
Dingen die we echt nodig hebben om fatsoenlijk te kunnen leven
(Bijv eten en een dak boven je hoofd)
Luxe/secundaire goederen
Overige behoeftes
(bijv televisie en een auto)
Schaarste
Mensen willen iets maar er is een tekort eraan, niet genoeg middelen om het te maken/krijgen
Schaars product
Een product is schaars als er productiemiddelen ervoor zijn gebruikt. Voor schaarse goederen betaal je
Vrije goed
Goederen waarbij je niet voor hoeft te betalen zoals wind water en zon
Zelfvoorziening
Zelf producten gaan produceren
(Bijv je hebt honger en plant een zaadje voor groente)
Collectieve voorzieningen
Soort voorziening waarvan niemand van het gebruik kan worden uitgesloten. Je kunt het niet apart kopen.
(Bijv politie, straatverlichting en dijken) Word door de overheid geregeld met de geld dat wordt ontvangt van de belasting.
Welvaart
De mate waarin men in behoeftes kunnen voorzien.
Gaat om hoe rijk je bent
Koopkracht
Hoeveel producten en diensten die je met je geld kan kopen in totaal. Het hangt dus vanaf hoeveel geld je hebt !!! en de prijzen van goederen. Veranderd dus met deflatie en inflatie !!
Inflatie
Algemene prijs stijging van producten (Je geld word minder waard)
Producenten
Personen of bedrijven die producten maken of diensten aanbieden
Bruto-inkomen
Je inkomens VÓÓR belasting en premies
Netto-inkomen
Je inkomen na belasting en premies (wat je echt op rekening krijgt)
Nominaal-inkomen
De geld dat je verdient, van bijvoorbeeld je werk gever. Je afspraak van inkomen. Veranderd niet met inflatie of deflatie.
Reëel-inkomen
Wat je kan doen met de geld dat je verdient (koopkracht) dat wel veranderd met inflatie en deflatie.
daalt als alles duurder wordt (inflatie),
en stijgt als alles goedkoper wordt (deflatie).
!Reëel-realistisch!
CPI
(Consumentenprijsindexcijfer)
Geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door mensen wordt gekocht. Dus je kan ermee zien of de gemiddeld prijs daalt of stijgt.
Het “pakket” is een representatieve lijst van producten en diensten die mensen gemiddeld kopen. Bijv voedsel, energie en vervoer.
CPI word bijgehouden door de CBS (Centraal bureau van de statistiek)
Deflatie
Algemene daling van de prijzen
(Hierdoor stijgt koopkracht)
Duurzaamheid
Goed om gaan met onze natuurlijke hulpbronnen en milieu zodat de toekomstige generaties
In hun behoeftes kunnen voorzien
(Begin van A2. Consumenten gedrag) -
Gelijksoortige goederen
Zijn producten die als vervangbaar voor elkaar worden gezien omdat ze dezelfde behoefte vervullen.
(Bijv pepsi en cola)