apprandere 1nf Flashcards
(75 cards)
1
Q
Frankrijk
A
La France
2
Q
een land
A
un pays
3
Q
een stad
A
une ville
4
Q
een dorp
A
un village
5
Q
de autobus
A
le car
6
Q
een auto
A
une auto
7
Q
de autosnelweg
A
l’autoroute [v]
8
Q
de trein
A
le train
9
Q
van
A
de
10
Q
naar
A
à
11
Q
de oceaan
A
l’océan
12
Q
twee meisjes
A
deux filles
13
Q
twee jongens
A
deux garçons
14
Q
hij
A
il
15
Q
hij heet
A
il s’appelle
16
Q
hij woont
A
il habite
17
Q
naar, in
A
à
18
Q
lievelingssport
A
sport préféré
19
Q
voetballen
A
le football
20
Q
daar is
A
voilà
21
Q
zij
A
elle
22
Q
ook
A
aussi
23
Q
zij is
A
elle est
24
Q
in
A
dons
25
de klas
la classe
26
het is , dat is
C'est
27
een vriend
un copain
28
rolschaatsen, skaten
le roller
29
nieuw
nouvelle
30
de buurt
le quartier
31
ik heet David.
Je m'appelle David
32
hoe heet jij?
comment tu t'appelles?
33
Hoe heet hij?
Comment il s'appele?
34
Hij heet Florian.
Il s'appelle Florian.
35
Zij heet Estelle
Elle s'appele Estelle
36
Sorry
Excuse-moi
37
je hebt, heb je
tu as
38
pijn
mal
39
ja
oui
40
nee
non
41
een beetje
un peu
42
er is, er zijn
il y a
43
het gaat wel
ça va
44
ik heb
j'ai
45
en
et
46
hoe
comment
47
leuk
mignon
48
aardig
sympa
49
maar
mais
50
morgen
demain
51
de school
le collège
52
ook
aussi
53
goed
bien
54
het is, dat is
c'est
55
ik ben
je suis
56
tot ziens
au revoir
57
zij ontmoet
elle rencontre
58
alstublieft, alsjeblieft
s'il vous plaît
59
dag meneer
bonjour monsieur
60
jij bent
tu es
61
welkom
bienvenue
62
hoi Florian
salut Florian
63
de vriendin
la copine
64
van
de, d'
65
dus
donc
66
inderdaad, zo is het
c'est ça
67
bij (iemand thuis)
chez
68
mevrouw
madame
69
andere(e)
autre
70
dag
bonjour
71
hoe gaat het?
ça va?
72
(het gaat) goed
ça va bien
73
hoi
salut
74
dankjewel
merci
75
tot ziens
au revoir
