apprandere3 fn Flashcards
(118 cards)
1
Q
le car de ramassage scolaire
A
de schoolbus
2
Q
le prof(esseur)
A
de leraar
3
Q
l’élève (m/v)
A
de leerling
4
Q
le cours
A
de les
5
Q
le livre
A
het boek
6
Q
le cahier
A
het schrift
7
Q
l’agenda
A
de agenda
8
Q
la trousse
A
het etui
9
Q
le tableau
A
het schoolbord
10
Q
les devoirs (m)
A
het huiswerk
11
Q
l’interro (v)
A
de overhoring
12
Q
l’exposé (v)
A
de spreekbeurt
13
Q
la rédaction
A
het opstel
14
Q
l’emploi du temps
A
het rooster
15
Q
le françias
A
Frans
16
Q
l’anglais (m)
A
Engels
17
Q
l’allemand (m)
A
Duits
18
Q
les maths (v)
A
wiskunde
19
Q
la géo
A
aardrijkskunde
20
Q
l’histoire (v)
A
geschiedenis
21
Q
l’informatique (v)
A
informatica
22
Q
le dessin
A
tekenen
23
Q
la gym
A
gymnastiek
24
Q
Le CDI
A
de mediatheek
25
la récré
de pauze
26
pour
om, voor
27
aller
gaan
28
il passe
hij komt langs
29
à l'heure
op tijd
30
l'heure (v)
het uur
31
tu arrives
jij komt aan
32
dernière
laatste
33
le lundi matin
maandag ochtend
34
dur
moeilijk, hard
35
on va
we gaan , men gaat
36
l'école (v)
de school
37
à pied
lopend, te voet
38
différent
verschillend
39
pas
niet
40
ce matin
vanochtend
41
je déteste
ik haat, ik heb een hekel aan
42
difficile
moelijk
43
j' aime bien
ik vind het leuk
44
nul, nulle
waardeloos
45
la matière
het vak
46
vendredi
vrijdag
47
j'adore
ik ben dol op
48
je termine
ik ben klaar
49
cet après-midi
vanmiddag
50
regarder
kijken
51
je regarde
ik kijk
52
tu regardes
jij kijkt
53
il regarde
hij kijkt
54
elle regarde
zij kijkt
55
on regarde
men kijkt, wij kijken
56
nous regardons
wij kijken
57
vous regardez
jullie kijken, u kijkt
58
ils/elles regardent
zij kijken
59
C'est quoi, ta matière préférée?
Wat is je lievelingsvak?
60
J'aime les maths.
ik hou van wiskunde.
61
J'adore la gym.
ik ben dol op gym.
62
Je déteste le françias.
ik heb een hekel aan Frans.
63
L'anglais, c'est nul.
Engels is waardeloos
64
Le prof d'histore est super.
De geschiedenis leeraar is geweldig.
65
chercher
zoeken
66
pour
voor
67
trouver
vinden
68
je vais
ik ga
69
faire
maken
70
chouette
leuk
71
travailler
werken
72
ensemble
samen
73
d'accord
oké
74
facile
makkelijk
75
demander
vragen
76
l'élève (m/v)
de leerling
77
commencer
beginnen
78
quand
wanneer
79
libre
vrij
80
poser
stellen
81
la question
de vraag
82
l'école (v)
de school
83
exister
bestaan
84
seulement
alleen, slechts
85
beaucoup
veel
86
parler
praten, spreken
87
le truc
het ding
88
impossible
onmogelijk
89
pas mal
niet gek
90
la note
het cijfer
91
zéro
0
92
un
1
93
deux
2
94
trois
3
95
quatre
4
96
cinq
5
97
six
6
98
sept
7
99
huit
8
100
neuf
9
101
dix
10
102
onze
11
103
douze
12
104
treize
13
105
quatorze
14
106
quinze
15
107
seize
16
108
Dix-sept
17
109
Dix-huit
18
110
Dix-neuf
19
111
vingt
20
112
lundi
maandag
113
mardi
dinsdag
114
mercedi
woensdag
115
jeudi
donderdag
116
vendredi
vrijdag
117
samedi
zaterdag
118
dimanche
zondag
