Atelier 5.3 p. 249-250 Flashcards
(39 cards)
1
Q
Engeland
A
L’Angleterre
2
Q
Een fiets
A
Une bicyclette
3
Q
Een lichamelijke conditie
A
Une condition physique
4
Q
Carpooling
A
Le covoiturage
5
Q
Een wielrenner
A
Un cycliste
6
Q
Een omweg
A
Un détour
7
Q
Een afstand
A
Une distance
8
Q
Een verkeersopstopping
A
Un embouteillage
9
Q
Een station
A
Une gare
10
Q
Een spitsuur
A
Une heure de pointe
11
Q
Een voetganger
A
Un piéton
12
Q
Verbeteren
A
Améloirer
13
Q
Iemand afzetten
A
Déposer (quelqu’un)
14
Q
Ontwikkelen
A
Développer
15
Q
Aanmoedigen
A
Encourager
16
Q
Parkeren
A
Garer
17
Q
Er is hem/haar iets overkomen
A
Il lui est arrivé ( quelque chose)
18
Q
Instappen
A
Monter dans
19
Q
Vervangen
A
Remplacer
20
Q
Begeven ( zich… naar)
A
Rendre ( se…à)
21
Q
Tegelijker tijd
A
À la fois
22
Q
Dankzij
A
Grâce à
23
Q
Ergens
A
Quelque part
24
Q
Bovendien
A
En plus
25
Wandelen
Faire de la marche à pied
26
Een halte
Un arrêt
27
Een bestelwagen
Une camionnette
28
Een caravan
Une caravane
29
Een aansluiting
Une correspondance
30
Een rondpunt
Un rond-point
31
Een voorstel/ suggestie
Une suggestion
32
Een traject
Un trajet
33
Het openbaar vervoer
Le transport en commun
34
Een voetpad
Un trottoir
35
Een snelheid
Une vitesse
36
Beperken
Limiter
37
Respecteren
Respecter
38
Akkoord gaan ( met)
Être d'accord ( avec)
39
Liften
Faire de l'autostop