AV - begrippen Flashcards

(79 cards)

1
Q

Observationeel onderzoek

A

Onderzoekers grijpen niet in, maar observeren natuurlijke verschillen of uitkomsten. Voorbeelden: cohortstudie, case-control, cross-sectioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Interventieonderzoek

A

Onderzoekers passen een interventie toe (bijv. medicatie) en meten het effect. Doel: causaliteit vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Randomized Controlled Trial (RCT)

A

Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan interventie- of controlegroep. Dit minimaliseert bias en confounding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cross-over design

A

Elke deelnemer ontvangt beide behandelingen (interventie en controle) in willekeurige volgorde, met een washout-periode ertussen. Voordeel: minder deelnemers nodig, individuele verschillen uitgesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Case-control study

A

Vergelijkt personen met een aandoening (cases) met mensen zonder (controls), retrospectief. Goed voor zeldzame ziekten. Uitkomstmaat vaak: odds ratio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Longitudinale studie

A

Meet herhaaldelijk over een langere tijd. Kan prospectief of retrospectief zijn. Geschikt om trends en causale relaties te onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cross-sectionele studie

A

Momentopname. Kan prevalenties en associaties meten, maar geen causaliteit vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prospectief onderzoek

A

Start nu, volgt deelnemers vooruit in de tijd. Sterk in causaliteitsonderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Retrospectief onderzoek

A

Analyse van bestaande gegevens. Minder duur en sneller, maar gevoelig voor bias.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Non-inferiority trial

A

Onderzoekt of nieuwe behandeling niet slechter is dan de standaard binnen een vooraf bepaalde marge.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pragmatische studie

A

Test effectiviteit onder realistische, klinische omstandigheden (vs. strikt gecontroleerde settings).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Continue variabelen

A

Maten met oneindig veel mogelijke waarden (bijv. bloeddruk, lengte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Categorische variabelen

A

Gegevens verdeeld in categorieën (nominaal: geen volgorde, zoals bloedgroep; ordinaal: met volgorde, zoals pijnschaal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nulhypothese (H₀)

A

Stelling dat er geen effect of verschil is. Wordt getoetst om statistische significantie te bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Populatie

A

De volledige groep van belang; een steekproef wordt hieruit getrokken om conclusies te generaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Normale verdeling

A

Symmetrische verdeling met meeste waarden rond het gemiddelde. Veel statistische toetsen gaan uit van normaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gemiddelde / mediaan

A

Gemiddelde = som van waarden / aantal. Mediaan = middelste waarde. Mediaan is robuuster bij scheve verdelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Standaarddeviatie (SD)

A

Maat voor spreiding rond het gemiddelde binnen één steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Standard Error (SE)

A

Standaarddeviatie van steekproefgemiddelden; geeft precisie van het geschatte gemiddelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

P-waarde

A

Kans op het waargenomen resultaat (of extremer) als de nulhypothese waar is. p < 0,05 wordt vaak als significant beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Betrouwbaarheidsinterval (BI)

A

Geeft de range waarin het werkelijke effect waarschijnlijk ligt. Een 95% BI betekent: 95% kans dat het ware effect in deze range ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Range

A

verschil tussen hoogste en laagste waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Interquartile range (IQR)

A

spreiding tussen het 25e en 75e percentiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Steekproefgrootte

A

Beïnvloedt de statistische power (kans om een echt effect te vinden). Te kleine steekproeven → kans op type II fout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Significantie
Geeft aan of een resultaat waarschijnlijk niet op toeval berust. Statistisch significant ≠ klinisch relevant.
26
Toevallige fout
Willekeurige afwijking, verdwijnt bij grotere steekproef.
27
Systematische fout
Bias die consistent in één richting vertekent (bijv. meetfout, selectievertekening).
28
Correlatie
Statistische samenhang tussen variabelen, zonder oorzakelijk verband. Correlatie ≠ causaliteit.
29
Causaliteit
Oorzakelijk verband tussen oorzaak en gevolg. Kan alleen met sterke studie-opzet worden vastgesteld.
30
Regressieanalyse
Statistische techniek om verband tussen afhankelijke en onafhankelijke variabelen te schatten.
31
Trend
Verandering of ontwikkeling over tijd (bijv. stijgende incidentie).
32
Survivalanalyse
Analyse van tijd tot gebeurtenis (zoals overlijden), waarbij censurering wordt meegenomen.
33
Bonferroni-correctie
Aanpassing van p-waarde bij meerdere vergelijkingen om kans op fout-positieven te beperken.
34
Voorafkans
Kans op ziekte vóór diagnostische test. Beïnvloedt interpretatie van testresultaten.
35
Relatief risico (RR)
Risico op uitkomst in blootgestelde groep gedeeld door risico in controlegroep.
36
Odds ratio (OR)
Odds van uitkomst in blootgestelde groep / odds in controlegroep. Gebruikt in case-control studies.
37
Hazard ratio (HR)
Verhouding van de kans per tijdseenheid op een gebeurtenis tussen twee groepen.
38
All-cause mortality
Totale sterfte, ongeacht oorzaak
39
Cause-specific mortality
Sterfte toegeschreven aan een specifieke oorzaak (bijv. hartziekte).
40
Likelihood ratio (LR)
Zegt hoe een testuitslag de waarschijnlijkheid op ziekte verandert.
41
LR+
sensitiviteit / (1-specificiteit)
42
LR–
(1-sensitiviteit) / specificiteit
43
Risicoreductie Absoluut:
verschil in risico tussen groepen.
44
Risicoreductie relatief
percentage risicoreductie t.o.v. controlegroep.
45
NNT
Aantal patiënten dat behandeld moet worden om 1 te helpen.
46
NNH
Aantal patiënten waarbij 1 schade ondervindt door interventie.
47
Sensitiviteit
Kans dat een test positief is bij ziekte (true positive rate).
48
Specificiteit
Kans dat een test negatief is bij geen ziekte (true negative rate).
49
Positief voorspellende waarde (PPV)
Kans dat een persoon met positieve test echt ziek is.
50
Negatief voorspellende waarde (NPV):
Kans dat een persoon met negatieve test echt gezond is.
51
Impact factor
Gemiddeld aantal citaties per artikel in een tijdschrift. Geen perfecte maat voor kwaliteit.
52
ClinicalTrials.gov
Registratieplatform voor klinische studies. Bevordert transparantie en voorkomt publicatiebias.
53
Helsinki-verklaring
Internationaal ethisch kader voor onderzoek op mensen. Benadrukt vrijwilligheid, informed consent en risicobeperking.
54
Steekproefgrootte
Voldoende grote steekproef vergroot betrouwbaarheid en detectie van kleine effecten.
55
Primaire/secondaire uitkomsten
Duidelijk onderscheiden; primaire uitkomst bepaalt powerberekening.
56
Subgroepanalyse
Analyse van effecten binnen deelgroepen (bijv. leeftijd, geslacht). Kans op toeval groter.
57
Stratificeren
Groeperen van deelnemers vooraf op basis van kenmerken om vertekening te verminderen.
58
Index test
test die wordt geëvalueerd.
59
Referentietest
bestaande methode.
60
Gouden standaard
best beschikbare diagnostiek.
61
Selectiebias
Vertekening doordat groepen niet representatief of vergelijkbaar zijn
62
Recall bias
Systematische fout bij zelfgerapporteerde gegevens uit het verleden.
63
Randomisatie
Willekeurige toewijzing → minimaliseert confounding.
64
Blindering
Voorkomt beïnvloeding van metingen of gedrag.
65
Placebo
Nepbehandeling zonder werkzame stof; controleert voor placebo-effect.
66
Double dummy
Twee placebo's om beide groepen te blinderen (bijv. pil en injectie).
67
Open-label
Geen blindering. Kans op bias is groter.
68
Intention-to-treat (ITT):
Analyse gebaseerd op oorspronkelijke toewijzing, ongeacht protocoltrouw. Behoudt randomisatie.
69
Per-protocol
Alleen deelnemers die de studie volledig volgens plan volgden.
70
Confounders
Externe variabelen die het verband vertekenen.
71
Confounding by indication
Behandeling gekozen op basis van ziekte-ernst → beïnvloedt uitkomst.
72
Interimanalyse
Tussentijdse analyse; vereist correctie om bias te voorkomen.
73
Post-hoc analyse
Niet vooraf geplande analyse. Resultaten zijn minder betrouwbaar.
74
Missende gegevens
Moet goed worden gerapporteerd en geanalyseerd (bijv. imputatie)
75
Gevonden effecten
Absoluut effect = verschil in percentages; relatief effect = verhouding van risico's.
76
Kans op ziekte
Wordt beïnvloed door testkarakteristieken en voorafkans.
77
Klinische relevantie
Betekenis voor praktijk. Een klein statistisch verschil kan klinisch irrelevant zijn.
78
Generaliseerbaarheid
In hoeverre resultaten toepasbaar zijn op andere patiënten of settings.
79
Kosten-batenanalyse
Weegt klinisch effect op tegen kosten. Helpt bij beslissingen in gezondheidszorg.