AV - begrippen Flashcards
(79 cards)
Observationeel onderzoek
Onderzoekers grijpen niet in, maar observeren natuurlijke verschillen of uitkomsten. Voorbeelden: cohortstudie, case-control, cross-sectioneel.
Interventieonderzoek
Onderzoekers passen een interventie toe (bijv. medicatie) en meten het effect. Doel: causaliteit vaststellen.
Randomized Controlled Trial (RCT)
Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan interventie- of controlegroep. Dit minimaliseert bias en confounding.
Cross-over design
Elke deelnemer ontvangt beide behandelingen (interventie en controle) in willekeurige volgorde, met een washout-periode ertussen. Voordeel: minder deelnemers nodig, individuele verschillen uitgesloten.
Case-control study
Vergelijkt personen met een aandoening (cases) met mensen zonder (controls), retrospectief. Goed voor zeldzame ziekten. Uitkomstmaat vaak: odds ratio.
Longitudinale studie
Meet herhaaldelijk over een langere tijd. Kan prospectief of retrospectief zijn. Geschikt om trends en causale relaties te onderzoeken.
Cross-sectionele studie
Momentopname. Kan prevalenties en associaties meten, maar geen causaliteit vaststellen.
Prospectief onderzoek
Start nu, volgt deelnemers vooruit in de tijd. Sterk in causaliteitsonderzoek.
Retrospectief onderzoek
Analyse van bestaande gegevens. Minder duur en sneller, maar gevoelig voor bias.
Non-inferiority trial
Onderzoekt of nieuwe behandeling niet slechter is dan de standaard binnen een vooraf bepaalde marge.
Pragmatische studie
Test effectiviteit onder realistische, klinische omstandigheden (vs. strikt gecontroleerde settings).
Continue variabelen
Maten met oneindig veel mogelijke waarden (bijv. bloeddruk, lengte).
Categorische variabelen
Gegevens verdeeld in categorieën (nominaal: geen volgorde, zoals bloedgroep; ordinaal: met volgorde, zoals pijnschaal).
Nulhypothese (H₀)
Stelling dat er geen effect of verschil is. Wordt getoetst om statistische significantie te bepalen.
Populatie
De volledige groep van belang; een steekproef wordt hieruit getrokken om conclusies te generaliseren.
Normale verdeling
Symmetrische verdeling met meeste waarden rond het gemiddelde. Veel statistische toetsen gaan uit van normaliteit.
Gemiddelde / mediaan
Gemiddelde = som van waarden / aantal. Mediaan = middelste waarde. Mediaan is robuuster bij scheve verdelingen.
Standaarddeviatie (SD)
Maat voor spreiding rond het gemiddelde binnen één steekproef.
Standard Error (SE)
Standaarddeviatie van steekproefgemiddelden; geeft precisie van het geschatte gemiddelde.
P-waarde
Kans op het waargenomen resultaat (of extremer) als de nulhypothese waar is. p < 0,05 wordt vaak als significant beschouwd.
Betrouwbaarheidsinterval (BI)
Geeft de range waarin het werkelijke effect waarschijnlijk ligt. Een 95% BI betekent: 95% kans dat het ware effect in deze range ligt.
Range
verschil tussen hoogste en laagste waarde.
Interquartile range (IQR)
spreiding tussen het 25e en 75e percentiel.
Steekproefgrootte
Beïnvloedt de statistische power (kans om een echt effect te vinden). Te kleine steekproeven → kans op type II fout.