Basic vocabulary Flashcards

(31 cards)

1
Q

etwas finden (räumlich)

A

iets vinden, vond, gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(einen Preis) bieten

A

bied, bood, geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(Auto) fahren

A

rijden, reed, gereden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Festbinden

A

vast binden, bond, gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

etwas im Stand halten, etwas versorgen

A

iets onderhouden, onderhield, onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

raten

A

raden, ried, geraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

anmelden

A

aanmelden, meldde aan, aangemeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bleiben

A

blijven, bleef, gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

senden

A

zenden, zond, gezonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vermeiden

A

vermijden, vermeed, vermeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ausgeben für

A

besteden aan, besteedde, besteed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sich durchschlagen, zurechtkommen

A

redden, redde, gered

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

interessieren

A

interresseren, interesseerde, geinterresseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vermuten

A

vermoeden, vermoedde, vermoed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

begleiten

A

begeleiden, begeleidde, begeleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

jmdm. ähneln

A

iemand aarden, aardde, geaard

17
Q

jemanden lieben

A

van iemand houden, hield, gehouden

18
Q

leiten

A

leiden, leidde, geleid

19
Q

beantworten

A

beantwoorden, beantwordde, beantwoord

20
Q

haben

A

heb, had, gehad

21
Q

vermeiden

A

vermijden, vermeed, vermeden

22
Q

vermuten

A

vermoeden, vermoedde, vermoed

23
Q

sich befinden

A

zich bevinden, bevond, bevonden

24
Q

sich verbessern

A

zich verbeteren, verbeterde, verbeterd

25
sich darstellen
zich verbeelden, verbeeldde, verbeeld
26
abbrennen
af branden, brandde, gebrand
27
wüten
woeden, woedde, gewoed
28
verteilen, verbreiten
verbreiden, verspreidde, verspreid
29
binden, befestigen
binden, bond, gebonden
30
erlauben, genehmigen
aanvaarden, aanvaardden, aanvaard
31
handeln, feilschen
onderhandelen, onderhandelde, onderhandeld