onregelmatige werkwoorden imperfectum Flashcards
(19 cards)
1
Q
beginnen
A
beginnen, begon, begonnen
2
Q
verstehen (sinngemäß)
A
begrijpen, begreep, begrepen
3
Q
bleiben
A
blijven, bleef, bleven
4
Q
bringen
A
brengen, bracht, brachten
5
Q
denken
A
denken, dacht/dachten
6
Q
tun
A
doen, deed/deden
7
Q
gehen
A
gaan, ging/gingen
8
Q
haben
A
hebben, had/hadden
9
Q
kommen
A
komen, kwam, kwamen
10
Q
müssen
A
moeten, moest/moesten
11
Q
dürfen
A
mogen, mocht/mochten
12
Q
stehen
A
staan, stond/stonden
13
Q
finden
A
vinden, vond/vonden
14
Q
wissen
A
weten, wist/wisten
15
Q
werden
A
worden, werd/werden
16
Q
können
A
kunnen, kon/konden
17
Q
wollen
A
willen, wilde (wou)/ wilden
18
Q
sein
A
zijn, was/waren
19
Q
sollen
A
zal, zou/zouden