Basis Leerdtof Pagina 11 Flashcards
(40 cards)
1
Q
een vogel
A
un oiseau
2
Q
volgens mij
A
à mon avis, selon moi
2
Q
volgen
A
suivre
3
Q
voor (plaats!)
A
devant
4
Q
voor (tijd!)
A
avant
5
Q
vooral
A
surtout
6
Q
voorbijkomen
A
passer
7
Q
een (voor)naam, mijn voornaam
A
un (pré)nom, mon prénom
8
Q
voorstellen (zich - )
A
présenter (se - )
8
Q
een voorwerp
A
un objet
9
Q
een vork
A
une fourchette
9
Q
vragen
A
demander
10
Q
een vriend
A
un copain, un ami
10
Q
een vraag
A
une question
11
Q
een vriendin
A
une copine, une amie
12
Q
vrijdag
A
vendredi
13
Q
vroeg, vroeger
A
tôt, plus tôt, avant
14
Q
een vuilnisbak
A
une poubelle
14
Q
een vrouw
A
une femme
15
Q
vullen, invullen
A
remplir
16
Q
waar
A
où
17
Q
waarom
A
pourquoi
18
Q
wachten
A
attendre
18
Q
waarschijnlijk
A
probablement
19
wanneer
quand
20
wakker worden, ontwaken
se réveiller
21
wandelen → een wandeling
se promener → une promenade
22
want
parce que
23
wat
quoi
24
water // het water
de l’eau // l’eau
25
een week → vorige week
une semaine→la semaine passée
26
het weekend → tijdens het weekend
le week-end → pendant le week-end
27
weinig (melk)
peu (de lait)
28
welk(e)
quel, quelle, quels, quelles
29
werken → het werk
travailler → le travail
30
wijn // de wijn
du vin // le vin
31
weten
savoir
32
wie
qui
33
willen
vouloir
34
een winkel
un magasin