Basiswoordenlijst- [15,17] Flashcards
(85 cards)
1
Q
In
A
+acc
- Tot in
- Tot op
+abl
- In
- Op
2
Q
Inde
A
- Daarvandaan
2. Daarna
3
Q
Inquit
A
Zegt hij, zei hij
4
Q
Inter
A
+acc
Tussen, te midden van
5
Q
Interea
A
Intussen
6
Q
Ipse
A
Ipsa, ipsum
Zelf
7
Q
Is
A
Ea, id
Die/dat
8
Q
Iste
A
Ista, istud
Die/dat (daar)
9
Q
Ita
A
- Zo
2. Ja
10
Q
Itaque
A
Dus, dan ook
11
Q
Labor
A
Laboris, m
Moeite, zware arbeid
12
Q
Laetus
A
Laeta, laetum
Vrolijk, blij
13
Q
Latus
A
Laat, latum
Breed, wijd
14
Q
Lâtus (subst.)
A
Lateris, onz
Zijkant
15
Q
Levis
A
Levis, leve
Licht
16
Q
Lex
A
Legis, vr
Wet
17
Q
Libertas
A
Libertatis, vr
Vrijheid
18
Q
Licuit
A
Licere, liceo
Onpersoonlijk.
Het mag
Licet +dat
Het is toegestaan
19
Q
Locus
A
Loci, m
Plaats
20
Q
Longus
A
longa, longum
Lang
21
Q
Locutus (ww)
A
Loqui, loquor, tegere
Spreken
22
Q
Lux
A
Lucis, vr
Licht
23
Q
Longe
A
- Ver
2. Veruit
24
Q
Magnus
A
Magna, Magnum
Groot
25
Maior
Maior, maius
| Groter
26
Malui (ww)
Malle, malo
| Liever willen
27
Malus
Mala, malum
| Slecht
28
Mansi
Manere, maneo
1. Blijven
2. Te wachten staan
29
Manus
Manūs, vr
1. Hand
2. Troep
30
Mare
Maris, onz, corpus
| Zee
31
Mater
Matris, vr
| Moeder
32
Maximus
Maxima, maximum
1. Zeer groot
2. Grootst
33
Medius
Media, medium
| Middelste
34
Melior
Melior, melius
| Beter, flinker
35
Mens
Mentis, vr
1. Geest
2. Gedachte
36
Metus
Metūs, m
| Vrees
37
Meus
Mea, meum
| Mijn
38
Miles
Militis, m
| Soldaat
39
Milia
Milium, onz, mv
| Duizendtallen
40
Minimus
Minima, minimum
| Zeer klein, kleinst
41
Miser
Misera, miserum
| Ongelukkig
42
Misi (ww)
Mitere, mito
| Zenden, sturen
43
Modus
Modi, m
1. Maat
2. Manier
44
Mons
Montis, M, dux
| Berg
45
Mortuus (ww)
Mori, morior
| Sterven
46
Mors
Mortis, vr
| De dood
47
Mos
Moris, M
1. Gewoonte
2. Wijze
48
Movi
Movere, moveo
1. Bewegen
2. Beïnvloeden
49
Mulier
Mulieris, vr
| Vrouw
50
Multi
Multae, multa
| Vele(n)
51
Munus
Muneris, onz
1. Ambt
2. Geschenk
52
Murus
Muri, m
| Muur
53
Mutare
Muto
| Veranderen
54
Magis
Meer
55
Maxime
1. Zeer
| 2. Het meest
56
Mille
Duizend
57
Minime
Helemaal niet
58
Minus
Minder
59
Modo
1. Slechts
| 2. Zo even
60
Natus (ww)
Nasci, nascor, tegere
| Geboren worden
61
Natura
Naturae, vr
| Natuur
62
Navis
Navis, vr, dux
| Schip
63
Nolui
Nolle, nolo, velle
| Niet willen
64
Nomen
Nominis, onz
| Naam
65
Novi
Noscere, nosco
1. Leren kennen
2. (Perf) kennen
66
Noster
Nostra, nostrum
| Ons
67
Novus
Nova, novum
| Nieuw
68
Nox
Noctis, vr
| Nacht
69
Nullus
Nulla, nullum
| Geen
70
Numerus
Numeri, m
1. Getal, aantal
2. groep
71
Nuntius
Nuntii, m
1. Bode
2. Bericht
72
Nam (que)
Want
73
Ne
+Conj
1. Opdat niet
2. Dat ... Niet
3. Dat (na vrezen, verhinderen)
74
-ne?
(Leidt een vraag in)
75
Nec...nec...
Noch...noch...
76
Nec/neque
1. En niet
| 2. Ook niet
77
Necesse et
Het is noodzakelijk
78
Nemo
Niemand
79
Neque...neque...
Noch...noch...
80
Neque
1. Ook niet
| 2. En niet
81
Nihil
Niets
82
Nisi
1. Al niet
| 2. Tenzij
83
Non
Niet
84
Non iam
Niet meer
85
Non modo..., sed etiam...
Niet alleen..., maar ook....
