Basiswoordenlijst [5-9] Flashcards
(95 cards)
1
Q
afui !
A
abesse
absum, esse
1. afwezig zijn
2. verwijderd zijn
2
Q
accepi !
A
accipere
accipio, capere
1. ontvangen
2. vernemen
3
Q
acies
A
aciei, vr., dies
slaglinie
4
Q
addidi !
A
addere
addo, tegere
+dat.
toevoegen
5
Q
adfui !
A
adesse
adsum, esse
1. aanwezig zijn
2. bijstaan
6
Q
attuli
allatus !
A
adferre
adfero, ferre
aanbrengen
7
Q
adii !
A
adire
adeo, ire
gaan naar
8
Q
adspexi !
A
adspicere
adspicio, capere
1. aankijken
2. bekijken
9
Q
adversus
A
adversa, adversum, bonus
- gericht naar
- vijandig
10
Q
aequus
A
aequa, aequum, bonus
- effen, gelijk
- rechtvaardig
11
Q
aetas
A
aetatis, vr, dux
leeftijd
12
Q
ager
A
agri, m, dux
- akker, veld
- gebied
13
Q
egi !
A
agere ago, tegere 1. drijven 2. doen, handelen 3. onderhandelen
14
Q
aggressus !
A
aggredi
aggredior, capere
1. aanvallen
2. aanpakken
15
Q
agmen
A
agminis, onz, corpus
colonne, leger in marsorde
16
Q
alienus
A
aliena, alienum, bonus
- andermans
- vreemd
17
Q
alius
A
alia, aliud, bonus
een andere
18
Q
alter
A
altera, alterum, bonus
- de andere (van twee)
- tweede
19
Q
altus
A
alta, altum, bonus
- hoog
- diep
20
Q
amare
A
amo, amare
1. houden van, graag zien, beminnen
21
Q
amicitia
A
amicitiae, vr, rosa
vriendschap
22
Q
amicus,
A
amici, m, avus
vriend
23
Q
amisi !
A
amittere, amitto, tegere
- wegzenden
- verliezen
24
Q
amor
A
amoris, m, dux
liefde
25
animus
animi, m, avus
1. geest, ziel
2. hart, gemoed
26
annus
anni, m, avus
| jaar
27
appellare
appello +BVG
1. aanspreken
2. noemen
28
aqua
aquae, vr, rosa
| water
29
arbor
arboris, vr, dux
| boom
30
arma
armorum, onz, mv, donum
| wapens
31
ars
artis, vr, dux
1. vaardigheid
2. kunst
32
auctoritas
auctoritatis, vr, dux
| gezag
33
audere
audeo, monere
| durven
34
audire
audio, audire
1. horen
2. luisteren
35
aurum
auri, onz, donum
| goud
36
auxilium
auxilii, onz, donum
| hulp
37
avus
avi, m, avus
| grootvader
38
a/ab
+abl
1. van bij, weg van
2. door (bij passieve ww'en)
39
ac
en, zelfs
40
ad
+acc
1. tot bij, naar
2. bij
41
ait
hij zegt, hij zei
42
aliquid
(zo maar) iets
43
aliquis
(zo maar) iemand
44
aliter
anders
45
an
(vraagwoord)
| of
46
ante
+acc 1. voor
| bijwoord: 2. vroeger, voorop
47
apud
+acc
| bij
48
at
maar, daarentegen
49
atque
en, en zelfs
50
aut
of, ofwel
51
autem
1. maar
| 2. verder
52
barbarus
barbara, barbarum, bonus
| barbaars
53
bellum
belli, onz, donum
| oorlog
54
bonum
boni, onz, donum
1. het goede, iets goeds
2. bezittingen
55
bonus
bona, bonum, bonus
| goed
56
bene
goed
57
cecidi !
cadere, cado, tegere
| vallen
58
caedes
caedis, vr, dux
1. moord
2. slachting
59
cepi
capere, capio, capere
| nemen, grijpen, veroveren
60
caput
capitis, onz, corpus
1. hoofd
2. hoofdstuk
3. hoofdstad
61
castra
castrorum, onz, donum
| legerkamp
62
casus
casus, m, fructus
1. val
2. toeval
3. voorval, belevenis
63
causa
causae, vr, rosa
| reden, oorzaak
64
cessi !
cedere, cedo, tegere
| weggaan, wijken voor
65
celer
celeris, celere, fortis
| snel
66
certus
certa, certum, bonus
| zeker
67
ceteri
ceterae, cetera, bonus
| de overige
68
civis
civis, m, dux
| burger
69
civitas
civitatis, vr, dux
1. staat, volk
2. stam
70
clamor
clamoris, m, dux
| geroep
71
coegi
| coactus !
cogere
cogo, tegere
1. samenbrengen
2. dwingen
72
coepi !
coepisse, coepi
| begonnen zijn
73
cognovi !
cognoscere, cognosco, tegere
1. leren kennen
2. vernemen
74
colui
| cultus
colere, colo, tegere
1. bewerken
2. bewonen
3. vereren
75
complere
compleo, monere
| vullen, vervullen
76
coniunx
coniugis, m/vr, dux
1. echtgenoot
2. echtgenote
77
consedi !
considere
consido, tegere
gaan zitten
78
consilium
consilii, onz, donum
1. raad
2. plan
79
constiti !
consistere, consisto, tegere
| blijven staan
80
consul, consulis, m
consul
81
conveni !
convenire, convenio, audire
1. samenkomen
2. overeenkomen
82
copia
copiae, vr, rosa
1. voorraad
2. massa, overvloed
83
copiae
copiarum, vr mv, rosa
| troepen
84
corpus
corporis, onz, corpus
| lichaam
85
credidi !
credere, credo +dat
1. toevertrouwen
2. vertrouwen stellen in
3. geloven
86
cunctus
cuncta, cunctum, bonus
1. gezamenlijk
2. allen samen
87
cupere
cupio, capere
| verlangen naar
88
cura
curae, vr, rosa
| zorg
89
cucurri !
currere, curro, tegere
| lopen, rennen
90
cursus
cursus, m, fructus
| ren, loop
91
contra
+acc
1. tegenover
2. tegen
92
cum +abl
met
93
cum +ind
1. wanneer, als
| 2. toen
94
cum +conj
1. toen
2. hoewel
3. aangezien
95
cur?
waarom?
