begrippen Flashcards

(88 cards)

1
Q

common sense theorie

A

suggereren vaan een verwarrend en inconsistent beeld van de werkelijkheid, vertelt niet wanneer bepaalde principes gelden of gegeneraliseerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

confounding

A

afhankelijke variabelen verandert niet door onafhankelijke variabelen, maar door externe factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deceptie

A

daadwerkelijke reden van onderzoek achterhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gecontroleerde verwerking

A

wanneer iets onverwachts gebeurt, komen er automatische gedachten op gang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

representativiteitsheuristiek

A

lijkt het op wat je al kent?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

preseverance effect

A

neiging om schema’s niet te veranderen, ook al krijg je tegenstrijdige informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

mood congruence effect

A

positieve informatie wordt beter opgeslagen als we vrolijk zijn en andersom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

schachter’s two factor TOM

A
  1. fysiologische opwinding

2. gebruiken van informatie om deze aan de gebeurtenis te attributeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

paralinguistische aanwijzing

A

stem vervormen in eeen bepaalde emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

correspondent interfering theorie

A

gedrag van anderen gebruiken als basis om stabiele disposities af te leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

noncommon effect

A

effecten die door een bepaalde oorzaak veroorzaakt worden en niet door een andere oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kelly’s gedragmodel covariantie theorie

A
  • consencus: doen anderen het ook?
  • Consistentie: doet deze persoon dit altijd? afhankelijk van de situatie
  • distinctieve: doet deze persoon dit overal?
    alle punten hoog > gedrag attributeren aan persoonlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

actie identificatie

A

level van interpretatie die we plaatsen op een actie:

  • lowlevel = de actie is op zichzelf staand
  • highlevel = focus op het hoofddoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

correspondent bias

A

te snel beoordelen van het gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

selfserving bias

A

negatieve uitkomsten attributeren aan de situatie en positieve uitkomsten aan je eigen persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

impliciete persoonlijkheidstheorie

A

overtuiging over welke eigenschappen samengaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

self enhancement

A

verbeteren van aantrekkingskracht op anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

other enhancement

A

proberen iemand anders goed te laten voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sociaal kapitaal

A

aantal sociale banden die iemand heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

selfverification

A

theorie om mensen het een te laten voelen met de overtuiging over jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

salience

A

iemand die in het middelpunt van de aandacht staat of opvallend is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

self contructal

A

hoe we ons karakteriseren is afhankelijk van welk identiteit op dat moment van salience is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ego depletie

A

verminderd vermogen om zelfcontrole uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sociale cohesie

A

geheelaan kracht dat ervoor zorgt dat een groep een geheel blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
drijfveertheorie
aanwezigheid van anderen zorgt er voor dat een prestatie wordt verhoogd
26
sociale inplanting
reputatie van andere partij is bekend
27
negatieve interdepentie
winst = verlies voor andere partij
28
positieve interdepentie
winst is gelijk in beide partijen
29
mere exposure
attitude wordt gevormd omdat je iets onbewust eerder hebt gezien
30
illusion of truth effect
vaker blootgesteld aan stimulus > vertrouwd > positieve attitude
31
pluralistische onwetendheid
overtuiging dat iedereen een andere attitude heeft dan jij
32
overreding/persuation
moeite om iemand anders zijn attitudes te verandere
33
less-lead to more effect
minder dissonantie als we wel redenen hebben voor discrepantie
34
howthrowneffect
effect van werkomstandigheid op de productie / prestatie
35
Maslow's hierarchy of needs
1. lichamelijk 2. veiligheid 3. contactem 4. gevoel iets te bereiken, trots 5. zelfactualisatie
36
alderfer's ERG
1. levensbehoeften 2. contactbehoeften 3. ontwikkelingsbehoeften
37
expectancy theory
hoe maken werknemers keuzes tussen alternatieve gedragingen en de mate van inzet die zij leveren
38
billikheidsteorie (equity theory)
perceptie van de werknemer over de billijkheid van de verhouding tussen input en output
39
interpersoonlijke RV
manier waarop je behandelt wordt (respect en waardering)
40
informationele RV
mate waarin een manager open en eerlijk is over beslissingen
41
job design
proces om specifieke taken aan andere specifieke taken te koppelen en beslissen welke apperatuur, technieken en procedures moeten worden gebruikt
42
job enrichment
meer verantwoordelijkheid en controle geven, moeilijkere taken > duurder en lagere efficiëntie
43
shifting standards
een groep wordt als standaard gebruikt om een andere groep te beoordelen, maar als een andere groep wordt beoordeelt wordt een andere groep als standaard gebruiktk
44
zero-sum uitkomst
ene groep krijgt alles en de andere groep krijgt niks
45
groep paradigma
eigen groep bevoordelen
46
illusie correlatie
kleine groepen overmatig geassocieerd met negatieve zaken
47
contact hypothese
vermeerderd contact met bepaalde groepen kan vooroordelen verminderen
48
contrast effect
perceptie wordt beïnvloedt door de perceptie die we hebben van anderen
49
need to affiliation
motief om interpersoonlijke relaties aan te gaan
50
interpersoonlijke aantrekkelijkheid
evaluaties die je maakt over iemand
51
repulsion hypothese
afwijzen van ongelijke attitudes, geen invloed van ongelijkhedi
52
matching hypothese
focus op mensen die ongeveer hetzelfde zijn als ij
53
balanstheorie
balans vinden in attitudes zorgt voor emotionele voldoening
54
reciprociteitstheorie
in vind jou stom... ik vind jou ook stom
55
consensuele validiteit
bewijs zoeken dat iemand dezelfde attitudes heeft als jij
56
defensief helpen
wij zijn beter als wij hen helpen > ander daarmee omlaag halen > eigen superioriteit laten zien
57
pluralistic ignorance
aan de hand van mensen om je heen bepaal je of het een noodgeval is
58
sociale exclusion
gevoel hebben dat je uit een groep wordt gezet
59
formele machten
- legitieme macht - beloningsmacht - dwangmacht - informatiemacht
60
informele machten
- expert macht - rolmodel - informatiemacht
61
integratief onderhandelen
op zoek naar een win-win situatie
62
compliance
sociale invloed met directe verzoeken
63
conformiteit
gedrag of houding veranderen naar sociaal bestaande normen
64
introspectie illusie
ik ben niet beïnvloedbaar, maar anderen wel
65
descriptieve norm
wat de meeste mensen zouden doen in een bepaalde situatie
66
injunctieve norm
wat je zou moeten doen in een bepaalde situatie (vs wat gedaan wordt door de meeste mensen = injunctieve norm)
67
normatieve focus
normen zijn alleen van invloed op ons gedrag als ze actueel en van toepassing zijn
68
hoe verkrijgen we naleving van noren
- vriendschap - consistentie - schaarste - reciprociteit = iets terug doen voor iemand - sociale validiteit = actie komt overeen met uitgesproken woorden - autoriteit
69
low ball
eerst aanbod doen | aanbod geaccepteerd > ander aanbod zodat eerste aanbod dom lijkt
70
socialisatie
nieuwkomer past zich aan aan de groep
71
accommodatie
groep past zich aan aan de nieuwkomer
72
waarom conformeren we aan de groep
- compliance = omdat het moet - identificatie = omdat de groep zo belangrijk is voor ons - internalisatie = omdat je het zelf wil
73
deviatie
normen overschrijden
74
ringelmann effect
minder hard werken bij meerdere menssen
75
sociale facilitatie
simpele taak + toeschouwerd = prestatieverbetering
76
sociale inhibitie
moeilijke taak + toeschouwers = prestatievermindering
77
harshness, leniency and average bias
overdreven hard, mild of te veel naar het gemiddelde neigen
78
merit pay plan
plan gebaseerd op het uitbetalen aan de hand van geleverde prestaties
79
piece rate plan
betaald na geleverde prestatie
80
mechanische organisatie structuur
alle macht ligt bij de top
81
organische organisatiestructuur
onderling aanpassingen met elkaar
82
whistleblowing
medewerker rapporteert onetisch gedrag of illegaal gedrag naar buitenstaander
83
hostile cognitieve bias
na sociale afwijzing zie je anderen eerder als vijandig
84
frustratie-agressiehypothese
je hebt een bepaald doel > iemand blokkeert je doel > frustratie > agressie
85
exitation transfer
agressie van eerdere evenementen wordt geprojecteerd op ieys anders
86
instrumentele agressie
doel is niet om iemand pijn te doen, maar om een ander doel te behalen
87
fiedlers contiguency theory of leadership
effectiviteit leiderschap = persoonlijkheid * situatue
88
transformele leider
- charismatisch - idealisatie = goed rolmodel - inspiratie = duideijke visie uitdragen om men te inspireren - intellectuele stimulatie = stimuleren van kritische blik - individuele consideratie = steun voor individuele ontwikkeling