Begrippenlijst Tweede Toets Flashcards

(31 cards)

1
Q

Mand

A

Een taaluiting die je doet om gedrag te sturen (vragen, bevelen, verzoeken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Referentieel teken

A

Een taaluiting die je doet om informatie te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Communicatieve betekenis

A

Een aanvulling op de referentiële betekenis waarbij de betekenis zich in communicatie of context bevind.
Onder te verdelen in:
-contextuele betekenis
-pragmatische betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Contextuele betekenis

A

Woorden en zinnen krijgen hun betekenis in de context waarin ze staan, wat kan verschillen is het imago

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Imago

A

Woordbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pragmatische betekenis

A

De betekenis van woorden of zinnen ligt in het effect dat zij in de praktijk hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Extensie

A

Verwijzing naar een referent, een object in de werkelijkheid, met vier kenmerken

  1. Omvang
  2. Kwantitatief (meetbaar)
  3. Numeriek (telbaar)
  4. Objectief (feitelijk vast te stellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Extensionele zinnen

A

Feitelijke uitspraken in de vorm S is P, zinnen waarin iets (een eigenschap) wordt gezegd van iets (een ding. Extensie als zowel S,P als het koppelteken extensie hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

S

A

Subject (het ding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

is

A

Copula (koppelteken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

P

A

Predicaat (de eigenschap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Intensie

A

Verwijzend naar bewustzijnsinhoud met vier kenmerken

  1. Inhoud (gedachte inhoud)
  2. Kwalitatief (hoedanigheid)
  3. Subjectief (associaties, gevoelens)
  4. Associaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Intensionele zinnen

A

Een zin die een mening of gevoel uitdrukt met het subjectieve centraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mythe (7 kenmerken)

A
  1. Een uiting van religieuze gevoelens in de vorm van vertelling of virtueel drama
  2. Voert mensen terug naar de oertijd (illud tempus)
  3. Uitleg en inzicht in het bestaan van mens en natuur
  4. Eigen denktrant: beelden, ongebonden associaties, PC/PCO
  5. Eigen kijk op ruimte, tijd, causaliteit
  6. Vereist persoonlijke beleving en betrokkenheid
  7. Als onderdeel van VGO opbouwende en stabiliserende functie binnen de samenleving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Taalspel

A

(Wittgenstein 2) een taalsituatie waarin woorden verschillend worden gebruikt, woorden zijn gereedschappen, taal is een spel, met regels, dat je moet leren toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Familiegelijkenissen

A

(Wittgenstein 2) woorden hebben geen vaste betekenis/geen referent. Woorden verwijzen naar elkaar in plaats van naar iets in de werkelijkheid. Het gaat om de familiegelijkenis tussen woorden ipv om de betekenis

17
Q

VGO

A

Vaste groepsovertuiging opgebouwd uit wereldbeschaving en gedragscode

18
Q

Religie

A

Het aanvaarden van een diepe samenhang in en achter dingen

19
Q

Godsdienst

A

Religie met

  1. Één of meerdere goden
  2. Openbaring (bijv. Bijbel)
  3. Priesters/profeten
  4. Instituten ( kerk, etc)
20
Q

Het kosmisch model

A

De mens staat in het middelpunt van je eigen beleving, toch ben je onderdeel van een groep -> diepere samenhang…
De ringen worden vanaf buiten gelezen, wat in de kosmos gebeurt heeft betrekking op alles en uit zich in (minimaal) een van de andere niveaus

21
Q

Het heilige

A

Vaak; de macrokosmos als ultieme werkelijkheid.

Het heilige trekt aan en stoot af. Het verschijnt op profane plaatsen en oefent daar kracht uit

22
Q

Het profane

A

Het alledaagse, staat tegenover het heilige

De wereld van je alledaagse ervaring

23
Q

Mana

A

Het heilige dat in het profane wordt geuit bezit Mana, een soort kracht die we in de natuur tegenkomen

24
Q

Taboe

A

Verboden, religieus/godsdienstig verboden, wordt niet over gepraat (seks)

25
Dynamisme
Geloven in machten en krachten
26
Animisme
Het gelijke roept het gelijke
27
Verteltrant van de mythe
Beeldend en associatief: dramatisch en laat de hoorder meeleven, associeert op ongebonden wijze : overal overeenkomsten en samenhangen
28
Denktrant van de mythe
Tegenstrijdigheid (PC) en het samenvallen van de delen (PCO) is het fundament van het mythisch denken Voorbeeld: PC/PCO moeder-maagd Maria Ruimte, tijd en causaliteit krijgen een eigen dimensie
29
Speculatie
Berust op de aanname dat er een niet-fysische orde achter de fysische verschijnselen bestaat.
30
Metafysica
Een speculatief systeem: zijnsleer | Alles wat je denkt is er, alles wat er is denk je
31
Kosmische model tekening
Mens-groep-natuur-kosmos