binding Flashcards

(19 cards)

1
Q

Wat zijn de vier soorten bindingen?

A

Economisch, politiek, cognitief, affectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de fasen van groepsvorming?

A

Oriëntatiefase: onzekerheid over omgang
Conflictfase: verschil van mening leidt tot strijd
Integratiefase: gedeelde normen worden duidelijk en er ontstaat een evenwicht
Uitvoeringsfase: onderlinge samenwerking verloopt zonder problemen
Ordefase: regels maken voor samenwerking (institutionalisering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen formele en informele groepen?

A

Op basis van regels en doelen van de groep
Formeel = vastgelegde doelen en regels; informeel = emotionele verbondenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire groepen?

A

Op basis van binding en niveau van de groep
Primair = persoonlijk/emotioneel; secundair = functioneel/doelgericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen ingroup en outgroup?

A

Op basis van positie van actor in de groep
Ingroup = groep waarmee je je identificeert; outgroup = groep waar je niet bij hoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn vormen van niet meer bij een groep horen?

A

Kunnen (onvermogen), mogen (uitsluiting), willen (dropping out)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat beïnvloedt sociale cohesie?

A

Gedeelde waarden en normen
Wederzijdse afhankelijkheid
Dwang of machtsuitoefening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen mechanische en organische solidariteit?

A

Mechanisch = traditionele samenleving, weinig arbeidsdeling; organisch = moderne samenleving, veel arbeidsdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn drie probleemgebieden van politieke cohesie?

A

Politieke betrokkenheid
Bestuurlijke schaalvergroting
Gemankeerde communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn kenmerken van sociale instituties?

A

Hebben traditie
Zijn stabiel maar veranderlijk
Individu kan ze niet veranderen
Gebaseerd op (moreel) gezag
Dwingend met beloning/sanctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen formele en informele politieke instituties?

A

Formeel = met regels en wetten; informeel = ongeschreven gedragsregels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen politieke organisatie en instituties?

A

Organisaties voeren de regels uit van instituties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de vijf functies van politieke partijen?

A

Rekrutering/selectie
Mobilisatie
Articulatie
Aggregatie
Communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gevaren voor de politieke institutie

A

Verschuivingen in de electorale achterban
Minder leden
Zwevende kiezers
Concurrentie
Media/pressiegroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de drie modellen van representatie?

A

Afspiegelingsmodel, rolmodel, partijenmodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de vereisten voor een democratie?

A

Gekozen volksvertegenwoordigers die regering controleren
Gelijkheid
Vrije verkiezingen
Vrijheid van meningsuiting
Vrije pers
Vrijheid van vereniging

17
Q

Wat is de verschillende visie op natievorming tussen modernisten en essentialisten?

A

Modernisten: natie is construct staatsvorming -> natievorming

Esentialisten: natie is natuurlijk gegroeid natievorming -> staatsvorming

18
Q

Wat is het verschil tussen staatsvorming, natiestaat en natievorming?

A

Staatsvorming = macht, grondgebied, interne externe soevereiniteit, gewelds en belastingmonopolie

Natiestaat = afgebakend stuk grond met bewoners en een regering door mensen met een historische en culturele verbondenheid

Natievorming = groepsgevoel, bewustzijn en wens om politieke eenheid te vormen (nog geen natiestaat)

19
Q

Vormen/dimensies van identificatieprocessen

A

Functionele identificatie: mensen worden als lid van de groep gezien vanwege functie
Normatieve identificatie: mensen horen bij de groep vanwege eigen normen, waarden en mening hebben en kunnen uitdrukken
Emotionele identificatie: gevoelens van verbondenheid bij een groep