Bio Flashcards

(111 cards)

1
Q

Zuurstofconcentratie

A

De hoeveelheid zuurstof per liter bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zuurstofconcentratie

A

De hoeveelheid zuurstof per liter bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Glucoseconcentratie

A

De hoeveelheid glucose per liter bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Regelkring

A

Zorgt voor het handhaven van een bepaalde normwaarde in een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Inwendig milieu

A

Wordt gevormd door het bloed en de weefselvloeistof van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Homeostase

A

Het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Negatieve terugkoppeling (negatieve feedback)

A

Regelkring waarin een toename van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Positieve terugkoppeling (positieve feedback)

A

Regelkring waarin een toename van het resultaat het proces versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uitwendig milieu

A

Omgeving van een organisme (de binnenkant van je darmen, longen en blaas hoort hier ook bij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hormonen

A

Signaal moleculen die door hormoonklierem worden afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hormoonklierem

A

Klieren die hormonen aanmaken en afgeven aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Doelwitorgaan

A

Orgaan of weefsel waarvan de cellen receptoren bezitten waaraan bepaalde hormonen kunnen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hormoon concentratie

A

De concentratie van een hormoon in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hormoonreceptoren

A

Receptoren waaraan een specifieke hormoon kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Endocriene klieren

A

Klieren die direct hun product afgeven aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Exocriene klierem

A

Klieren die hun product afgeven via een afvoerbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hormoonstelsel

A

Alle hormoonklierem in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hypofyse

A

Hormoonklierem in de hersenen die verschillende hormonen produceren waarvan sommige de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hypothalamus

A

Gedeelte van de hersenen dat net boven de hypofyse ligt en de verbinding is tussen het zenuwstelsel en het hormoonstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Antidiuretisch hormoon (ADH)

A

Hormoon dat de resorptie van water in de nieren regelt bij de vorming van urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Schildklier

A

Hormoonklier die schildklierhormoon (thyroxine) produceert; ligt in de hals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Schildklier hormoon (thyroxine)

A

Hormoon dat de stofwisseling beïnvloed en de groei en ontwikkeling bij kinderen stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Eilandjes van Langerhans

A

Endocriene cellen in de alvleesklier die hormonen produceren die ervoor zorgen dat de glucoseconcentratie in het bloed min of meer constant blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Insuline

A

Hormoon uit de cellen van de eilandjes van Langerhans dat cellen stimuleert glucose op te nemen uit het bloed en dat stimuleert dat glucose in lever en spieren wordt omgezet in glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Glucagon
Hormoon uit de cellen van de eilandjes van Langerhans dat stimuleert dat glycogeen in lever en spieren wordt omgezet in glucose
26
Glycogeen
Suiker die vooral in lever en spieren wordt opgeslagen
27
Epo (erytropoëtine)
Hormoon dat de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg stimuleert Bijnier
28
Bijnier
Kapje’ boven op de nieren; bestaat uit bijnierschors en bijniermerg
29
Adrenaline
Hormoon dat wordt geproduceerd door het bijniermerg en een snelle kortdurende werking heeft waardoor de stofwisseling wordt bevorderd, waardoor je snel kunt handelen in een situatie van stress
30
Zenuwstelsel
Communicatienetwerk dat alle delen van het lichaam met elkaar verbindt
31
Centraal zenuwstelsel
Bestaat uit de: grote hersenen, kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg
32
Perifeer zenuwstelsel
Bestaat uit zenuwen die alle delen van het lichaam verbinden met het centrale zenuwstelsel
33
Animaal zenuwstelsel
Deel van het zenuwstelsel dat vooral de bewuste reacties en de houding en beweging van het lichaam regelt
34
Autonoom zenuwstelsel (vegetatief zenuwstelsel)
Deel van het zenuwstelsel dat vooral de werking van inwendige organen regelt
35
Prikkel
Invloed uit het milieu op een organisme
36
Impulsen
Soort elektrische signalen die zenuwcellen kunnen ontvangen, geleiden en doorgeven
37
Signaalverwerking
Proces waarbij prikkels worden verwerkt waardoor gedrag tot stand komt
38
Myelineschede
Ligt om (veel) axonen heen, bestaat uit de cellen van Schwann
39
Cellen van Schwann
Cellen die de myelineschede vormen die veel axonen omgeeft
40
Synaps
Plaats waar de impulsoverdracht plaatsvind
41
Neurotransmitters
Signaalmoleculen die worden afgegeven door zenuwcellen
42
Gevoelszenuwcel (sensorische zenuwcel)
Zenuwcel die impulsen geleidt van zintuigcellen (receptoren) naar het centrale zenuwstelsel Schakelcel
43
Schakelcel
Zenuwcel die impulsen geleidt binnen het centrale zenuwstelsel
44
Bewegingszenuwcel (motorische zenuwcel
Zenuwcel die impulsen geleidt van het centrale zenuwstelsel naar klieren en spieren
45
Hersenschors
Buitenste grijze gedeelte van de grote en kleine hersenen
46
Hersenstam
Gedeelte tussen de grote hersenen en het ruggenmerg dat impulsen van de grote en de kleine hersenen naar het ruggenmerg geleidt en omgekeerd
47
Grote hersenen
Deel van het centrale zenuwstelsel waar impulsen van zintuigen aankomen en worden vertaald in bewuste waarnemingen en waar nieuwe impulsen ontstaan
48
Kleine hersenen
Coördineren alle bewegingen van het lichaam en zijn belangrijk bij het handgaven van je evenwicht
49
Centra in de hersenschors
Gebieden in de grote hersenen met een specialisme functie
50
Ruggenmerg
Ligt in het wervelkanaal en geleidt impulsen van zenuwen in de romp en ledematen naar de hersenen en omgekeerd
51
Reflecboog
Weg die impulsen afleggen bij een reflex
52
Impulsgeleiding
Het geleiden van impulsen door verschillende typen zenuwcellen
53
Actiefase
Wanneer de binnenkant van het celmembraan voor ongeveer 1ms een positieve lading krijgt ten opzichte van de buitenkant
54
Herstelfase
Periode waarin het celmembraan na de actiefase gedurende korste tijd geen impulsen kan geleiden
55
Sprongsgewijze impulsgeleiding
Impuls springt van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen verandering van elektrische lading kan plaatsvinden
56
Glad spierweefsel
Spierweefsel in de huid en in de wand van buisvormige of holle organen dat wordt aangestuurd door het autonome zenuwstelsel en dat bestaat uit langwerpige spiercellen met elk een celkern
57
Spiercellen
Cellen die beweging van spieren mogelijk maken
58
Dwarsgestreept spierweefsel
Spierweefsel dat een rol speelt bij de lichaamsveehouding en warmteproductie en dat bestaat uit spiervezels
59
Spiervezel
Deel van en spier dat is ontstaan door versmelting van vele spiercellen
60
Pees
Bindweefsel aan de uiteinden van skeletspieren waarmee deze spieren zijn bevestigd aan het skelet
61
Antagonisten
Spieren waarvan de samentrekking een tegengesteld effect heeft
62
Langzame spiervezels
Goed doorbloede spiervezels; worden ook wel rode spiervezels genoemd, bevatten veel mitochondriën en raken niet snel vermoeid
63
Snelle spiervezels
Slecht doorbloede spiervezels; worden ook wel witte spiervezels genoemd, bevatten minder mitochondriën en raken sneller vermoeid
64
Uithoudingsvermogen
Het vermogen om gedurende lange tijd een lichamelijke inspanning vol te houden
65
Warming-up
Rustig begin van een training die steeds intensiever wordt, zodat de bloedsomloop en stofwisselingsprocessen worden gestimuleerd
66
Coolingdown
Activiteiten die ervoor zorgen dat het lichaam na het sporten weer tot rust komt, zich goed kan herstellen en die de afvoer van afvalstoffen uit de spieren bevorderen
67
Doping
Middelen en methoden die de sportieve prestaties van een sporter bevorderen
68
dynamisch evenwicht
waarden zijn niet altijd precies gelijk (constant), maar mogen ook niet te ver afwijken van de normwaarde en schommelen een beetje om die waarde heen
69
Zintuigen
Gevoelige organen die prikkels uit het interne en externe milieu kunnen waarnemen
70
Chemische receptoren
Receptoren die bepaalde moleculen uit de omgeving binden, bijvoorbeeld smaak- en reukreceptoren
71
Mechanische receptoren
Receptoren die een impuls afgeven als hun celmembraan buigt of uitrekt; bijvoorbeeld tast- en drukreceptoren
72
Tastreceptoren
Mechanische receptoren waarin een impuls ontstaat als het celmembraan wordt vervormd door lichte aanraking of druk
73
Temperatuurreceptoren
Receptoren in de huid waarin een impuls ontstaat door warmte of kou
74
Lichtreceptoren (fotoreceptoren)
Receptoren waarin een impuls ontstaat door zichtbaar licht
75
Pijnreceptoren
Uiteinden van bepaalde zenuwen waarin een impuls ontstaat door extreme druk, door extreme temperaturen of door chemische stoffen die vrijkomen bij beschadiging of ontsteking van weefsel
76
Prikkeldrempel
Drempelwaarde waarboven een prikkel een impuls veroorzaakt in een zintuigcel
77
Adequate prikkel
Prikkel waarvoor de prikkeldrempel van het zintuig het laagst is
78
Adaptatie (gewenning)
Aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte
79
Pupil
Opening in de iris
80
Voorste oogkamer
Ruimte tussen het hoornvlies en de iris
81
Achterste oogkamer
Ruimte tussen de iris en de ooglens
82
Netvlies
Binnenste laag van de wand van het oog met lichtreceptoren
83
Gele vlek
Centrum van het netvlies waarmee je het scherpst kunt zien
84
Blinde vlek
Plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat
85
Gezichtscentra in de hersenen
Plaats in de hersenen waar de impulsen worden verwerkt die ontstaan in het netvlies
86
Staafjes
Lichtreceptoren in het netvlies met een lage prikkeldrempel voor licht, waarmee je contrasten (zwart-grijs-wit) kunt waarnemen
87
Kegeltjes
Lichtreceptoren in het netvlies met een hoge prikkeldrempel voor licht, waarmee je kleuren en details kunt waarnemen
88
Optisch chiasma
Gedeeltelijke kruising van uitlopers in beide oogzenuwen, net boven de hypothalamus
89
Stereoscopie
Diepte zien door het vergelijken van de beelden van beide ogen in de gezichtscentra in de hersenen
90
Gedrag
Alle waarneembare activiteiten van een dier of mens
91
Adequaat gedrag
Gedrag dat de overlevingskans en fitness van een dier vergroot
92
Respons
Reactie van een dier of mens op prikkels
93
Ethogram
Objectieve beschrijving van de verschillende handelingen van een diersoort Protocol
94
Protocol
Lijst van de achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier
95
Sleutelprikkel
Prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het vormen van bepaald gedrag
96
Supranormale prikkel
Prikkel die effectiever is in het oproepen van bepaald gedrag dan de natuurlijke sleutelprikkel
97
Gewenning
Als de kans op een reactie op een prikkel afneemt bij herhaaldelijke toediening van een prikkel
98
Inprenting
Wanneer dieren iets alleen leren in een bepaalde, korte periode in hun leven
99
Imitatie (nabootsing)
Wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen
100
Conditionering
Stimuleren van een bepaald gedrag door positieve of negatieve ervaringen
101
Trial and error
Conditionering onder natuurlijke omstandigheden, dit wordt ook wel ‘proefondervindelijk leren’ genoemd
102
Inzicht
Wanneer een dier of mens in een nieuwe situatie de oplossing van een probleem vindt door ervaringen uit het verleden op een andere manier te combineren
103
Dreiggedrag
Agressief gedrag bij een confrontatie met een vijand of concurrent
104
Imponeergedrag
Dieren maken zich zo groot en indrukwekkend mogelijk
105
Verzoeningsgedrag
Handeling met signaalfunctie die de agressie van het dominante dier doet afnemen
106
Territoriumgedrag
Verdediging van een gebied door een individu tegen binnendringende soortgenoten
107
Overspronggedrag
Vertonen van gedrag uit een ander gedragssysteem met een signaalfunctie
108
Baltsgedrag
Onderdeel van het voortplantingsgedrag (een gedragsketen)
109
Bronst
Periode van paringsbereidheid bij zoogdieren
110
Paringsgedrag
Het gedrag tijdens de paring
111
Broedzorg
De zorg van ouderdieren voor hun eieren en nakomelingen