Ca Va? Flashcards
(51 cards)
1
Q
J’ai
A
Ik heb
2
Q
Tu as
A
Jij hebt
3
Q
Il a
A
Hij heeft
4
Q
Elle a
A
Zij heeft
5
Q
Nous_avons
A
Wij hebben
6
Q
Vous_avez
A
Jullie hebben
7
Q
Ils_ont
A
Zij hebben
8
Q
Elles_ont
A
Zij hebben
9
Q
Amusant
A
Amusant, Leuk
10
Q
Bon
A
Lekker, Goed
11
Q
Bonjour
A
Goedendag, Dag
12
Q
Ca va?
A
Gaat het?
13
Q
C’est
A
Het is
14
Q
Citron pressé (M)
A
Uitgeperste citroen
15
Q
Clé (F) USB
A
USB-stick
16
Q
Dans
A
in
17
Q
de
A
van, uit
18
Q
devant (l’entrée)
A
voor (de ingang)
19
Q
dis
A
zeg!
20
Q
écoutez
A
hoort u eens
21
Q
entrée (F)
A
ingang
22
Q
est
A
is
23
Q
fatigué
A
moe
24
Q
garage (M)
A
garage
25
il
hij
26
je
ik
27
jeu (M) vidéo
computerspelletje
28
la
daar
29
lapin (M)
konijn
30
merci
bedankt
31
mobile (M)
mobiele telefoon
32
portable (M)
draadloze telefoon
33
monsieur (M)
meneer
34
non
nee
35
oui
ja
36
pense
denk
37
pour enfants
voor kinderen
38
prends!
neem!
39
programme (M)
programma
40
qu'est-ce que c'est?
wat is dat?
41
Salon (M)
salon, woonkamer
42
smartphone (M)
smartphone
43
soif (f)
dorst
44
Téléphone (M)
telefoon
45
télé(vision) (F)
televisie
46
un, une
een
47
verre (M)
glas
48
voici
ziehier
49
voila
ziedaar, alsjeblieft, alstublieft
50
la voiture
de auto
51
vous allez bien?
hoe gaat het met u?
