Capitulum VI Flashcards
(31 cards)
1
Q
a, ab
A
weg van
2
Q
ad
A
naar, tot aan
3
Q
ambulat
A
wandelt
4
Q
amica
A
vriendi
5
Q
amicus
A
vriend
6
Q
ante
A
voor
7
Q
apud
A
bij
8
Q
autem
A
maar, echter
9
Q
circum
A
rond
10
Q
duodecim
A
twaalf
11
Q
equus
A
paard
12
Q
eunt
A
zij gaan
13
Q
fessus
A
moe, vermoeid
14
Q
inimicus
A
vijand
15
Q
inter
A
tussen
16
Q
intrat
A
gaat binnen
17
Q
it
A
hij gaat
18
Q
itaque
A
daarom, en dus
19
Q
lectica
A
draagstoel
20
Q
longus
A
lang
21
Q
malus
A
slecht
22
Q
murus
A
muur
23
Q
nam
A
want
24
Q
per
A
via, langs, doorheen
25
porta
poort
26
portat
draagt
27
post
na, achter
28
procul ab
ver van
29
prope
dichtbij
30
quam
hoe
31
quo
waarheen
