Engels unit 1 Voc Flashcards
(45 cards)
1
Q
oud zijn
A
to be old
2
Q
de oudste zijn
A
to be the oldest
3
Q
jong zijn
A
to be young
4
Q
de jongste zijn
A
to be the youngest
5
Q
ik ben twaalf jaar oud
A
i’m 12 years old
6
Q
ik ben twaalf
A
i’m twelve
7
Q
rood haar hebben
A
to have red hair
8
Q
licht haar hebben
A
to have light hair
9
Q
een beugel dragen
A
to have braces
10
Q
oma
A
grandmother
11
Q
opa
A
grandfather
12
Q
papa
A
dad
13
Q
mama
A
mum
14
Q
broer
A
brother
15
Q
zus
A
sister
16
Q
me
A
ik
17
Q
grandchilderen
A
kleinkinderen
18
Q
man
A
husband
19
Q
vrouw
A
wife
20
Q
oom
A
uncle
21
Q
tante
A
aunt
22
Q
een familie
A
a family
23
Q
een familielid
A
a family member
24
Q
een stamboom
A
a family tree
25
een relatie hebben
to be in a relationship
26
verliefd zijn op
to be in love with
27
getrouwd zijn met
to be maried to
28
gescheiden zijn
to be divorced
29
enig kind zijn
to be an only child
30
een tweeling
a twin
31
een vogel
a bird
32
een kat
a cat
33
een kip
a chicken
34
een hond
a dog
35
een goudvis
a fish
36
een geit
a goat
37
een hamster
a hamster
38
een lam
a lamb
39
een muis
a mouse
40
een huisdier
a pet
41
een varken
a pig
42
een konijn
a rabbit
43
een rat
a rat
44
een schaap
a sheep
45
een schildbad
a turtle