CiO thema 9 en 10 Flashcards

1
Q

Contacthypothese
(interculturele contacten meer positief bij)

A
  • wederzijdse afhankelijkheid en gezamenlijke doelen
  • gelijke status
  • normen gericht op gelijkheid
  • intimiteit
  • ontkrachten van stereotypen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Jim Joneses’ people’s temple

A

Jonestown collectieve zelfmoord actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Werkloosheid minderheden
(factoren individueel niveau)

A
  • economisch kapitaal (opleidingsniveau en werkervaring)
  • sociaal kapitaal (wie ken je, sociale netwerk)
  • cultureel kapitaal (ken je de culturele codes om een goede indruk te maken?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wie worden leiders?

op basis van

A
  • persoonlijkheid (extraversie en openheid voor nieuwe ervaringen zijn belangrijk)
  • intelligentie (leiders hebben vaker een iets hoger IQ, maar met name de sociale intelligentie en flexibiliteit zijn belangrijk, maar een leider moet niet een te grote intellectuele afstand hebben; Babbel effect)
  • expertise en ervaring (leiders hebben meer en andere unieke eigenschappen
  • participatie/communicatie (veel praten, ook al slaat het nergens op wat je zegt, verhoogt de kans om leider te worden omdat je betrokken bent bij de groep
  • gewicht, lengte, leeftijd (vaak iets langer, iets ouder, niet te zwaar, gemiddeld maar net iets meer van alles)
  • etniciteit (allochtoon/autochtoon, mensen die afwijken van de groep hebben minder kans om leider te zijn)
  • sekse ( meestal mannen)

! voorspellend waarde gering, onderzoeken zijn pas achteraf gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Attributietheorie
(betekenis)

A

mensen gaan op zoek naar verklaringen voor gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Effectiviteit leiderschap
(sekse)

A
  • soms negatiever reacties op vrouwen die invloed proberen uit te oefenen
  • negatievere reacties op vrouwen met autocratische stijl
  • vrouwen vaker effectievere leiders
  • onderzoek: bij mannen vaker gelachen, bij vrouwen vaker gefronst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Transformationeel leiderschap

A

inspireert en bezielt, veelal gebaseerd op een gemeenschappelijke missie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ting-Toomey & Chua (1988)

A
  • direct vs indirect (in hoeverre het achterste van je tong laten zien?)
  • uitgebreid vs beknopt (veel woorden en bloemrijk of to the point)
  • persoonlijk vs contextueel (persoonlijke identiteit laten zien? eigen mening of die van je rol?)
  • instrumenteel vs affectief (doelen vs relaties met anderen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interculturele communicatie
(belangrijke culturele verschillen)

A
  • onzekerheidsvermijding
  • aantrekkingskracht overeenkomsten (interacties zijn voorspelbaar als mensen op elkaar lijken)
  • terror-management
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Contacthypothese

A

Allport (1954)
contact kan in een aantal situaties leiden tot meer positieve interetnische attitudes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Transactioneel leiderschap

A

managementvaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Macht
(typen, RCLREI)

A

French & Raven (1959)

  • reward (macht die je hebt om andere mensen te belonen)
  • coercive (je kunt andere mensen straffen of dingen ontnemen)
  • legitimate (macht die bij je status of rol hoort, je ervaart normen die bij rollen en groepen horen; je zult dus niet gehoorzaam zijn als het niet bij de normen van die rol past)
  • referent (mensen vinden jou aantrekkelijk, willen erbij horen en door jou aardig gevonden worden, charisma)
  • expert (kennis van dingen waar andere mensen minder kennis van hebben, andere vaardigheden)
  • informational (macht omdat jij over informatie om communicatiemiddelen beschikt waar andere niet over beschikken, een strategische positie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uitoefenen van macht
(bilateraal vs unilateraal)

A

unilateraal
- eenrichtingsverkeer, bijv. ‘doe dit’

bilateraal
- onderhandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reacties op macht

A

Kelman (1958)
- compliance (mensen gehoorzamen, maar je verandert jouw mening niet, je doet het uit angst voor de consequenties)

  • identification (gehoorzamen, omdat je gelooft in die persoon die het opdraagt, je wilt erbij horen, identificeren)
  • internalisatie (je gelooft in wat hij van je vraagt, je hebt dezelfde normen en opvatten geïnternaliseerd/overgenomen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Shadid (1998)
(figuur)

A

zaken die van belang zijn bij interculturele communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sapir-Whorf hypothese

A

als je ergens geen woorden voor hebt bepaalt dat hoe je denkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stereotypen en vooroordelen
(ontstaan vanuit)

A
  • behoefte aan positieve sociale identiteit
  • persoonlijkheidskenmerken
  • socialisatie
  • sociale realiteit
  • legitimatie status quo
  • competitie
  • vergroten gevoel eigenwaarden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Interculturele communicatie
(betekenis)

A

communicatie tussen twee of meer mensen die zichzelf als cultureel ‘anders’ zien en dit tot uiting brengen in de communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Macht
(leiderschap)

A
  • gericht op bereiken van groepsdoelen (belangrijkste functie
  • gericht op beïnvloeding en motivatie (alleen functioneren als leiderschap aanvaart is en als de doelen worden aanvaart)
  • niet per se formele rol (informele leiders, die bijv. meer bijdragen aan discussie, in elke groep is er een bepaalde vorm van leiderschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Effectiviteit van leiderschap
(afhankelijk van)

A
  • relatie leider-groep (in hoeverre wordt de leider gewaardeerd door de groep)
  • taakstructuur (hoe ambigue of helder zijn de taken)
  • positiemacht (sterk of zwak? in hoeverre beloning of straffen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fiedler’s contigency theory
(effectiviteit van leiders)

A
  • veel leiders gaat ten koste van effectiviteit
  • leiderschapsstijl ligt vast (elk persoon heeft eigen stijl)
  • vaststellen d.m.v. Least Preferred Co-Worker Scale, LPC (schaal waarin mensen hun minst gewaardeerde collega moeten beschrijven, op basis daarvan wordt hun leiderschapsstijl vastgesteld)
  • meer relatie georiënteerd (hoge LPC score)
  • meer taak georiënteerd (lage LPC score)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Beeldvorming
(vormen van)

A
  • stereotypen
  • vooroordelen
  • discriminatie
  • racisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Terror-management

A

Greenberg, Psyzczynski & Solomon (1990)
- cultuur voldoet aan alle fundamentele behoeftes
* zekerheid, voorspelbaarheid, controle van orde
* groepsgevoel
*betekenis voor bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Communicatiestijlen

A
  • Hall (1976)
  • Ting-Toomey & Chua (1988)
25
Q

Waarom gehoorzamen mensen?

A
  • rollen (rollen hebben veel invloed op mensen, ze identificeren zich met de sociale taken en verwachtingen van rollen en als je je ondergeschikt voelt luister je naar degenen boven je)
  • interpersoonlijke complementariteit (iemand is aardig en andersom, dan doe je ook aardig terug; als iemand dominant doet, dan zorgt dit voor gehoorzaamheid van anderen)
  • verminderd gevoel verantwoordelijkheid (loyaal aan machthebber, maar niet bezorgd om consequenties)
  • betrokkenheid (macht opgebouwd, vraagt iets kleins, steeds iets groters, langzaam opbouwen)
26
Q

Wat doen leiders?
(Leadership Behavior Description Questionnaire, LBDQ)

A
  • initiating structure (meer taakgericht, structuur geven, doelen stellen)
  • consideration (anderen meer gericht op verhouding met ondergeschikten, zorgen dat mensen het naar hun zin hebben, cohesie, goed samenwerken, conflicten oplossen
27
Q

Macht
(van werknemers)

A
  • economische middelen (productie omlaag, saboteren, output wordt geraakt)
  • informatie middelen (toegang tot deel van de info, verdraaien, niet vertellen)
  • relationele middelen (werksfeer verzieken, roddelen)
  • externe middelen (vakbonden, arbeidsorganisaties
28
Q

Transformationeel leiderschap
(beperkingen)

A
  • niet altijd effectief, moet passen bij de organisatie en leidinggevende
  • meeste managers zijn middenmanagers (al veel taken)
  • charisma is lastig concept
29
Q

Werkloosheid minderheden
(factoren werkgever niveau)

A
  • vooroordelen (bang om allochtone werknemers aan te nemen)
  • Omgang met diversiteit (bang voor cultureel divers personeelsband, omdat dat de cohesie en communicatie binnen een organisatie kan aanpassen)
30
Q

Cultuur
(dimensies)

A
  • individualisme (hoe definiëren mensen zich in een cultuur, in hoeverre staat dan het individu centraal)
  • collectivisme (definiëren in relaties met anderen; dit is belangrijker dan individuele prestaties)
  • dimensie van Hofstede (dimensies waarop culturele verschillen ingedeeld kunnen worden)
31
Q

Milgram experiment

A
  • experiment waarbij 65% van mensen zo ver door gingen dat zij iemand zouden vermoorden met elektrische schokken, dat allemaal om de persoon in macht maar te gehoorzamen.
32
Q

Uitoefenen van macht
(direct vs indirect)

A

direct
- sterk, confronterend, je hebt geen keus

indirect
- zwak, niet zeggen dat iemand iets moet doen, maar bijv. slijmen

33
Q

Fundamentele attributiefout

A

we onderschatten de situatie en overschatten de rol van persoonlijke eigenschappen bij negatief gedrag van anderen

34
Q

Mate van intra- of interculturaliteit

A
  • wie zich als anders definieert
  • de onderwerpen van gesprek
35
Q

Intercultureel vs Intracultureel

A

intercultureel: denken dat je verschilt in mening door cultuur
intracultureel: meer bezig met overeenkomsten

36
Q

Stereotypen en vooroordelen
(beïnvloeden)

A
  • de personen op wie het vooroordeel betrekking heeft (o.a. stereotype threat = herinneringen aan stereotype zorgt er al voor dat mensen slechter gaan scoren)
  • hoe mensen met vooroordelen informatie waarnemen en verwerken
  • negatieve vs. positieve info
  • confirmation bias (actief op zoek gaan naar informatie die je eigen beeld bevestigd)
  • attributies
37
Q

Beeldvorming
(betekenis)

A

wat voor ideeën heb je over een ander persoon (subjectief)

38
Q

Macht
(consequenties)

A
  • zelfwaardering (meer macht, positiever gevoel over jezelf)
  • gericht op actie (mensen worden besluitvaardiger van macht, durven meer risico’s te nemen, zijn actief en nemen geen afwachtende houding)
  • stereotype beeld minder machtigen (hebben een ander beeld van andere mensen, vaak minder positief en stereotype)
  • overschatting van eigen kwaliteit en beoordelingsvermogen (te positief beeld van wat ze kennen en kunnen, overal een mening overal verstand van)
  • toekennen privileges (mensen met macht kennen zichzelf privileges toe)
  • steven om macht te behouden (mensen die ook macht willen op afstand houden)
39
Q

Cultuur
(betekenis)

A
  • een model van en voor de werkelijkheid
  • informatie verschaffend en informatie verwerkend mechanisme

cultuur helpt informatie te filteren, ordenen, interpreteren en evalueren

40
Q

ultieme attributiefout

A
41
Q

Transformationele leider
(is/heeft)

A
  • charismatisch
  • goede communicatieve vaardigheden
  • emotionele expressie en warmte
  • zelfvertrouwen
  • hoog energieniveau en enthousiasme
42
Q

Milgram experiments
(conclusie)

A
  • de sociale omgeving maakt veel uit, mensen laten zich beïnvloeden door anderen.
  • mensen zijn buitengewoon gehoorzaam
43
Q

Effectiviteit van leider
(verbeteren)

A
  • leider kiezen die bij de situatie past
  • situatie aan leider aanpassen
44
Q

Attributiesoorten

A
  • intern, dispositional (kenmerken van persoon of groep, oorzaken liggen aan karakter en aan mensen zelf)
  • extern, situational (omstandigheden, oorzaken liggen aan omstandigheden en omgeving)
45
Q

Dimensies van Hofstede

A

Hofstede (1981)
- individualisme vs collectivisme

  • grote vs kleine machtsafstand (welke mate ongelijkheid is geaccepteerd/nageleefd)
    *groot: minder communicatie
    *klein: onderhandelen
  • masculiniteit vs femininiteit
    *masculiniteit: prestaties, autonomie, succes
    *femininiteit: zorgzaamheid, behulpzaamheid, dienstverlening
  • sterke vs zwakke onzekerheidsvermijding
    *sterk: veel regelgeving
    *zwak: minder proberen onzekerheid uit te bannen
  • lange vs korte-termijn gerichtheid
    *lang: tradities, weinig veranderingen
    *kort: innovatie, snel vernieuwing/verandering, ontwikkeling
46
Q

Fiedler’s contigency theory
(tabel)

A
47
Q

Gelfand, Kuhn & Radhakrishnan (1996)
(figuur)

A
48
Q

Dimensies van Hofstede
(kritiek)

A
  • validiteit (face validity, moeilijk af te leiden in welke categorie iets valt)
  • verouderd
  • dynamiek culturen (culturen zijn in beweging en veranderen constant, bijvoorbeeld de rolpatronen bij mannen en vrouwen)
  • gaat voorbij aan subculturen
  • ecological fallacy (het gevaar dat je kenmerken van groepen gaat toeschrijven aan individuen
49
Q

Heeft diversiteit meerwaarde?

A

onderzoeksresultaten tot nu toe gemengd
- effecten op cohesie en tevredenheid kunnen soms negatief zijn (o.a. doordat leiding te weinig aandacht geeft aan contacthypothese)

  • effecten op kwaliteit besluitvorming kunnen positief zijn (bijv. meerdere perspectieven)
50
Q

Babbel effect

A

quantity of speaking, not quality

51
Q

Uitoefenen van macht
(rationeel vs emotioneel)

A

rationeel
- overtuigen d.m.v. argumenten, logica

emotioneel
- inspelen op gevoelens

52
Q

Effectiviteit leiderschap
(participatie)

A
  • democratisch (is effectiever, participatie)
  • autocratisch (niet luisteren naar werknemers, alleenheerser, eigen mening doorvoeren)
  • laissez-faire (te veel terugtrekken, te weinig bemoeid, niet ingrijpen bij conflicten)
53
Q

Transformationeel leiderschap
(kenmerken)

A
  • idealized influence (een standpunt innemen bij complexere onderwerpen, gevoel van gemeenschappelijkheid)
  • inspirational motivation (visie op toekomst, haalbaar perspectief, hoop)
  • intellectual stimulation (breuk met oude standpunten, nieuwe visie, open voor nieuwe ideeën
  • individualized consideration (gevoel dat ze jou als individu zien staan)
54
Q

power tactics
(invloed op gezag en effectiviteit)

A
  • heel vaak gebruik maken van dwang zorgt ervoor dat macht slijt
  • mensen komen in verzet als de leider geen ‘referent power’ heeft
  • belonen is belangrijk, maar niet te veel want dan gaan mensen zich minder inzetten
55
Q

Macht
(betekenis)

A
  • vermogen om verandering te bewerkstelligen in gedragsintenties van een persoon
  • een vorm van sociale invloed/ controle, je kunt macht uitvoeren als mensen afhankelijk van je zijn
56
Q

Minderheden in organisaties

A
  • minder vaak of minder goede informele contacten (als iemand goede informele contacten heeft, zullen mensen ook eerder aan die persoon denken als er een hoge functie vrij komt)
  • vaker gevoel buitengesloten te zijn
  • minder vaak betrokken bij besluitvorming

Waardeverschillen -> kwaliteit communicatie en attributiezekerheid -> arbeidstevredenheid -> vertrek in organisaties

57
Q

Hall (1976)

A
  • hoge en lage context culturen (gebruik van impliciete versus expliciete boodschappen)
58
Q

Fiedler’s contigency theory
(beperkingen)

A
  • empirische verbanden overtuigen niet altijd
  • validiteit constructen twijfelachtig (meet je wat je wilt weten, de leiderschapsstijl? het is niet valide, want je meet hoe je je collega’s vindt)
  • model is een soort ‘black box’ (hoe effectief leiderschap werkt is niet duidelijk)
  • waardering voor stijl hangt ook af van de context
59
Q

Cultuur
(aspecten)

A
  • learned (aangeleerd, maar het vermogen om cultuur te hebben is aangeboren)
  • shared (gedeeld, dat wat je met andere deelt is een belangrijke basis van je identiteit)
  • patterned (patronen in cultuur)
  • localized (vindt plaats via geografische eenheden, bepaalde plek)