Colleges Flashcards

(40 cards)

1
Q

Perceptie

A

Het proces waarbij we informatie uit de omgeving waarnemen en interpreteren om een betekenisvolle ervaring te creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Optische illusies

A

Visuele verschijnselen waarbij onze zintuigen ons een onjuiste perceptie van de werkelijkheid geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bottom up proces

A

Informatieverwerking waarbij de waarneming begint met de zintuiglijke input en zich opbouwt tot een vollediger begrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Top down proces

A

Informatieverwerking waarbij hogere cognitieve processen, zoals kennis en verwachting, invloed hebben op de perceptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Segmentatie

A

Het opdelen van geluiden of spraak in afzonderlijke eenheden, zoals woorden, om betekenis te creëeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Foneem

A

De kleinste eenheid van geluid in een taal die een verschil in betekenis kan aanduiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Foneem restauratie effect

A

Het vermogen om ontbrekende of vervormde geluiden in gesproken taal in te vullen op basis van context en taalkennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Netvlies (retina)

A

Het lichtgevoelige weefsel aan de achterkant van het oog waar de eerste verwerking van visuele informatie plaats vind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Staafjes en kegeltjes receptoren

A

Fotoreceptoren in het netvlies die verantwoordelijk zijn voor het waarnemen van licht en kleur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bipolaire cellen

A

Cellen in het netvlies die signalen ontvangen van staafjes en kegeltjes en deze doorgeven aan ganglioncellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Amacriene cellen

A

Cellen in het netvlies die laterale inhibitie kunnen uitoefenen en betrokken zijn bij de regulatie van signaaloverdracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ganglion cellen

A

Cellen in het netvlies die signalen naar de hersenen sturen via de optische zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fovea

A

Het centrale gedeelte van de retina, waar de kegeltjes het meest geconcentreerd zijn en het licht het scherpst is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Convergentie

A

Het samenkomen van signalen van meerdere receptoren op één ganglioncel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Visuele scherpte

A

Het vermogen om details te zien; beter bij kegeltjes dan bij staafjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Lichtsensitiviteit

A

Het vermogen om in het donker te zien; beter bij staafjes dan bij kegeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Laterale inhibitie

A

Een proces waarbij actieve cellen de activiteit van aangrenzende cellen remmen, belangrijk voor het verbeteren van contrast en randdetectie.

18
Q

Mach banden

A

Een visueel fenomeen waarbij de waarneming van lichtintensiteit langs randen wordt beinvloed door laterale inhibitie.

19
Q

On-center off-surround cell

A

Een type cel waarbij het centrale gebied stimulerend is en het omringende gebied remmend, wat bijdraagt aan contrastdetectie.

20
Q

Hermann raster

A

Een optische illusie waarbij grijze vlekken lijken te verschijnen op de kruispunten van een patroon van zwarte vierkantjes.

21
Q

Gelijktijdig contrast

A

Een fenomeen waarbij de waarneming van helderheid of kleur
van een gebied wordt beïnvloed door aangrenzende of omringende gebieden.

22
Q

Signaaldetectietheorie

A

Een theoretisch kader dat wordt gebruikt om de besluitvorming te modelleren in situaties waarin een participant moet bepalen of een signaal aan- of afwezig is.

23
Q

Hit

A

Een correcte beslissing waarbij de participant ‘ja’ zegt en er daadwerkelijk een signaal aanwezig is.

24
Q

False alarm

A

Een foutieve beslissing waarbij de participant ja’ zegt, maar er geen signaal aanwezig is.

25
Miss
Een foutieve beslissing waarbij de participant 'nee' zegt, maar er wel een signaal aanwezig is.
26
Correct Rejection
Een correcte beslissing waarbij de participant 'nee' zegt en er geen signaal aanwezig is.
27
Discrimineerbaarheid (d');
Een maatstaf voor hoe goed iemand in staat is om iS signalen te onderscheiden van ruis, waarbij hogere waarden betere onderscheiding aangeven.
28
Response Criterium
De grens of drempelwaarde die bepaalt wanneer een participant 'ja' of 'nee' zegt bij het detecteren van een signaal.
29
Ruisverdeling
Een statistische verdeling die de responsen weergeeft wanneer er geen signaal aanwezig is.
30
Beloningsstructuren
Incentive Systemen die de besluitvorming beinvloeden, waarbij beloningen voor bepaalde beslissingen de neiging van de participant kunnen beinvloeden.
31
Aandacht
De mentale capaciteit om selectief te focussen op bepaalde stimuli, terwijl andere prikkels worden genegeerd.
32
Simon Effect
Een visueel experiment waarbij deelnemers moeten reageren op de kleur van vierkanten die aan de linker- of rechterkant verschijnen. Congruente en incongruente situaties worden gebruikt om de reactietijd te meten.
33
Stroop Effect
Een fenomeen waarbij de benoeming van de kleur van woorden sneller gaat wanneer de kleur en het woord congruent zijn dan wanneer ze incongruent zijn.
34
Stimulus-Response Compatibility (SRC)
De mate waarin perceptie overeenkomt met de vereiste actie, zoals bijvoorbeeld het congruente Stroop Effect.
35
Stimulus-Stimulus Compatibility (SSC)
Overeenkomst tussen de stimulus zelf en andere stimuli, zoals bijvoorbeeld het woord "rood", geschreven in rode kleur.
36
The Control of Eye Movements Effect
Een experiment dat de controle van oogbewegingen onderzoekt in verschillende condities, waaronder controleconditie, irrelevant onset conditie en irrelevant onset conditie met pijltjes.
37
Visual Search
Een taak waarbij deelnemers een specifiek doelobject moeten zoeken te midden van andere objecten.
38
Attentional Blink
Een fenomeen waarbij de identificatie van visuele stimuli wordt beinvloed door de timing tussen twee opeenvolgende stimuli.
39
Visual Neglect
Een neuropsychologische aandoening waarbij een persoon de helft van het visuele veld niet bewust waarneemt.
40
Balint's Syndroom
Een aandoening waarbij individuen moeite hebben om meerdere objecten in één gezichtsveld te identificeren.