CP1 Flashcards

(163 cards)

1
Q

τετταρες

A

vier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

εξ

A

zes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

εις

A

een

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

δε, δ’

A
  1. en

2. maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

η χωρα

A

land, streek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

λαμβανει

A

vastpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ουτως, ουτω

A

zo, op die manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

εκαστος

A

ieder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ενθαυτα

A

daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

νεος

A
  1. nieuw

2. jong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ουδεν

A

niets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

θνετος

A

sterfelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

τοτε

A

dan, toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ενθαδε

A

hierheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

εξεστι +dat

A

het is mogelijk om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

επι +δατ

A

bij, op, aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

εν +δατ

A

in, op, bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

θαυμαζω

A

bewonderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ισχυρος

A

sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ουν

A
  1. dan, nu

2. dus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

το δωρον

A

geschenk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

αιρω

A

optillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ωδε

A

zo, als volgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

εκβαινω

A

gaan uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
εισβαινω
ingaan
26
η θυρα
deur
27
προς +δατ
bij
28
η σωτηρια
redding
29
θαυμαζω οτι
zich erover verwonderen dat
30
λειπω
verlaten
31
μενω
1. blijven | 2. wachten op
32
παλιν
1. weer, opnieuw | 2. terug
33
τις...;
1. wie, wat | 2. welke
34
επι +γεν
op
35
μετα ταυτα
daarna
36
αποθνηισκω
sterven
37
αιτιος +γεν
verantwoordelijk voor
38
η ηδονη
genot, vreugde
39
ιερος +γεν
1. heilig | 2. geweid aan
40
κατεχω
in zijn macht hebben
41
νομιζω
1. menen | 2. beschouwen als
42
απο +γεν
vanaf
43
ουδεις
niemand
44
περι +γεν
om, over
45
πιπτω
vallen
46
πλην +γεν
behalve
47
ανευ +γεν
zonder
48
τυγχανω +γεν
1. treffen | 2. krijgen
49
ωσπερ
zoals
50
η συμφορα
1. gebeurtenis | 2. ongeluk
51
φιλτατος
1. zeer geliefd | 2. dierbaarste
52
αντι +γεν
in plaats van
53
η στρατια
leger
54
ευνους
goedgezind aan
55
εχθρος (+dat)
gehaat (bij)
56
η αλεθεια
vrijheid
57
κωλυω
verhinderen
58
αθλιος
ongelukkig
59
ομως
toch
60
ο στρατηγος
legeraanvoerder
61
τοδε
1. dit | 2. het volgende
62
τοιουτος
zodanig
63
αρεσκω +δατ
bevallen bij
64
αξιος +γεν
waard, waardig
65
δευρο
hierheen
66
εγγυς + γεν
dichtbij
67
οικαδε
naar huis
68
ετοιμος
bereid
69
κομιζω
brengen, halen
70
ευδαιμον
gelukkig
71
καθιζω
gaan zitten
72
η δοξα
1. mening | 2. roem
73
ο ηγεμων
leider, aanvoeder
74
οιος τε ειμι +ινφ
kunnen
75
ο σιτος
eten, maaltijd
76
πειθω
overtuigen
77
πας, πασα, παν
1. geheel 2. ieder 3. allen
78
αδικος
onrechtvaardig
79
ελαυνω
1. voortdrijven | 2. optrekken, marcheren
80
ελπιζω
hopen
81
πιστος
trouw, betrouwbaar
82
αρχω +γεν
1. leiden 2. heersen over 3. beginnen met
83
ισως
misschien
84
καλυπτω
bedekken
85
κλαιω
huilen
86
μανθανω
leren kennen
87
χωρεω
gaan
88
ολιγος
weinig
89
προτερος
eerder
90
τικτω
baren
91
μεγα
erg
92
ηγαγον
ik leidde
93
ειπον
ik zei
94
ελιπον
ik verliet
95
ταχα
snel
96
επεσον
ik viel
97
θαπτω
begraven
98
ο φυλαξ
wachter
99
η ψυχη
1. geest, schim | 2. leven
100
τι (ζονδερ ακκεντ)
1. iets | 2. enige
101
κατηλθον
ik ging naar beneden
102
τρεχω
rennen
103
λυπεω
kwellen
104
η χθων
aarde, grond
105
καταλειπω
achterlaten
106
πρωτος
eerste
107
τις (ζονδερ ακκεντ)
1. iemand, iets 2. een of andere 3. enkele, sommige
108
ειδον
ik zag
109
συνειμι
samenzijn met
110
τρεφω
1. voeden | 2. opvoeden
111
ετεκον
ik baarde
112
φυλαττω
bewaken
113
αδικεω
1. onrecht doen | 2. onrechtvaardig behandelen
114
διαφερω
verschillen
115
αμεινων
beter
116
μειζων
groter
117
η
1. of | 2. dan
118
αρχω +γεν
1. leiden 2. heersen over 3. beginnen met
119
ηνεγκον
ik droeg
120
βλαπτω
benadelen
121
γιγνωσκω
1. kennen | 2. begrijpen
122
δειλος
1. laf | 2. ongelukkig
123
ταχιστος
1. zeer snel | 2. snelst
124
δια τουτο
daarom
125
πλειων
meer
126
κρινω
oordelen
127
η τιμη
eerbewijs
128
βελτιων
beter
129
ηττων
minder, zwakker
130
κρατιστος
1. sterkst | 2. zeer sterk
131
κρειττων
beter, sterker
132
μαλιστα
erg, zeer
133
μαλλον
meer
134
ο δολος
list
135
κακιων
slechter
136
πλεον
meer
137
ποτερος;
wie van beiden
138
σεαυτον
jezelf
139
η σοφια
1. wijsheid | 2. slimheid
140
σοφος
1. wijs | 2. slim
141
ως
als
142
εσχον
ik had
143
ετι
nog
144
αλληλους
elkaar
145
αναγκαιος
noodzakelijk
146
διωκω
achtervolgen
147
εκεινος
1. die, dat | 2. hij, zij, het
148
λανθανω +ακκ
verborgen zijn voor
149
το σημειον
teken
150
οδε, ηδε, τοδε
deze, dit
151
ποτερον... η
of... of
152
προς τουτοις
bovendien
153
το γονυ
knie
154
τρεχω
rennen
155
δοκεω +δατ
schijnen
156
φρονεω
verstandig zijn
157
απιστος
1. ongelofelijk | 2. onbetrouwbaar
158
χρη +ινφ/Αψι
het is nodig dat
159
οτε
toen, wanneer
160
η πολιτης
burger
161
ουτος, αυτη, τουτο
1. deze/dit, die/dat | 2. hij, zij, het
162
δηλος
duidelijk
163
αναγκαιον εστι
het is noodzakelijk dat