Grieks Woorden Deel 3 Flashcards

(187 cards)

1
Q

το αργυριον

A

(zilver) geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

φυομαι

A

groeien, aor: (van aard) zijn, geworden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

οταν

A

wanneer (voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ικανος

A
  1. voldoende

2. geschikt, in staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

αποδιδωμι

A

teruggeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

το χρημα

A
  1. zaak, ding

2. bezit(tingen), geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

εφασαν

A

zij zeiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ηδεως

A

graag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

εθηκα

A

ik plaatste, zette neer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

αφαιρεω

A

afnemen, wegnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

χιλιοι

A

duizend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

εδωκα

A

ik gaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

εβην

A

ik ging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

εσος

A

zo groot als, mv: zo veel als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

απεβην

A

ik ging weg/ terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ο οικετης

A

(in huis dienende) slaaf, bediende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

εκατερος

A

ieder (van beiden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

εγνων

A

ik leerde kennen, ik begreep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

φημι

A

zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

επιφαινεομαι

A

verschijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

θυω

A

offeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

τριακοντα

A

dertig (wordt niet verbogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

προσθημι

A

toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

δυομαι

A
  1. duiken, gaan in

2. aantrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
μαχομαι
strijden, vechten
26
υπο + ακκ
(naar) onder
27
λανθανω
1. verborgen zijn voor, ontgaan aan | 2. onopgemerkt blijven (door), onopgemerkt
28
διατελεω
iets blijven doen, voortdurend
29
επειδαν
wanneer
30
τεμνω
snijden
31
γυμναζω
oefenen, trainen
32
ο κυκλος
cirkel, kring
33
η μηχανη
werktuig, (hulp)middel
34
νομος
1. gewoonte | 2. wet
35
συνιημι
1. begrijpen | 2. van achteren, achter
36
ο μεν, ο δε
de een... de ander
37
καρτερτος
sterk, krachtig
38
εις (εινος), μια (μιας), εν (ενος)
één (telwoord)
39
το μεν... το δε
het een, het ander
40
θεω
rennen, snellen
41
ο αγων
(wed)strijd
42
η επιθυμια
begeerte, verlangen
43
οι μεν... οι δε
sommigen... anderen
44
γυμναζομαι
(zich) oefenen, trainen
45
τα μεν... τα δε
sommige(n)... andere(n)
46
αισχρος
schandelijk, lelijk
47
εφη
hij zei
48
επιτιθημαι
aanvallen
49
οποτε
1. wanneer | 2. telkens wanneer (+opt)
50
ανοσιος
goddeloos
51
τρεις, τρια
drie
52
το αθλον
(wedstrijd)prijs
53
η ισχυς
kracht
54
εκων
vrijwillig, expres
55
ασθενης
zwak
56
ει δε μη
als niet, zo anders, anders
57
ο διδασκαλος
leraar
58
αρχομαι
beginnen (met/te)
59
εμαθον
ik leerde kennen, ik begreep, ik vernam
60
το ποιημα
gedicht
61
ο ποιητης
dichter
62
κοινος
gemeenschappelijk
63
ανεχομαι
het verdragen (om / te)
64
το γυμνασιον
sportschool
65
απορεω
in onzekerheid verkeren, niet weten
66
ορθος
1. rechtop | 2. juist
67
η σκια
1. schaduw | 2. schim
68
επιχειρεω
ondernemen, overgaan tot, proberen
69
τυγχανω
1. treffen 2. krijgen 3. toevallig... , het treft zo/dat...
70
αναγκαζω
dwingen, noodzaken
71
πορευομαι
gaan, reizen
72
ρηγνυμι
breken, scheuren (transitief)
73
ενθαυτα
1. daar | 2. toen
74
ελεγχω
1. aan de kaak stellen | 2. onderzoeken, bewijzen (dat)
75
καθιστημι
1. in een toestand brengen | 2. aanstellen, instellen
76
το οπλον
wapen
77
η οδος
weg
78
κατεργαζομαι
1. verrichten, tot stand brengen | 2. bedwingen, doden
79
εναντιος
1. tegen(over), tegengesteld (aan) | 2. vijandig
80
βιαζω / βιαζομαι, αορ πασ εβιασθην
geweld gebruiken
81
ιστημι αορ εστησα
overweldigen
82
τρεπμομαι
plaatsen, oprichten
83
διαβαινω
1. zich wenden, keren | 2. op de vlucht slaan
84
υψηλος
oversteken
85
οπισθεν
hoog
86
συνιημι
1. begrijpen | 2. van achteren, achter
87
επιτιθημι
begrijpen
88
καθιημι
1. plaatsen op | 2. opleggen
89
ιημι
naar beneden laten vallen
90
ηκα
zenden, laten gaan
91
η απατη
bedrog
92
εφιημι
1. laten gaan, wegsturen | 2. vrijlaten, toestaan
93
υστερος
later
94
συλλεγω
verzamelen
95
εστην
ik ging staan, ik bleef staan
96
λοιπος
overig
97
ρηγνυμαι
breken, scheuren
98
καθισταμαι
1. overgaan tot | 2. worden, geraken in
99
πως
1. op de een of andere manier | 2. enigszins
100
κατασκευαζω
voorbereiden, gereedmaken, uitrusten
101
το λοιπον
voor het overige, voortaan
102
ανιστημι
1. doen opstaan, verdrijven | 2. opstellen, oprichten
103
πεσουμαι
ik zal vallen
104
παριημι
1. binnenlaten | 2. toestaan, overlaten
105
παρα + ακκ
1. naar (van personen) 2. langs, naast, behalve 3. in strijd met
106
χαλκους
bronzen, van brons
107
τρεπω
wenden, keren
108
δεδοικα
ik ben bang (dat)
109
(ο)ποσοι
hoeveel
110
ειδως (ειδοτος)
wetend
111
οιδα
ik weet
112
εστηκα
ik sta
113
η δικη
1. recht 2. rechtspraak, proces 3. straf
114
δια τι
waarom
115
ειρηκα
ik heb gezegd
116
προς + γεν
van de kant van
117
ο ιππευς
ruiter
118
ταττω
opstellen
119
το τειχος
muur
120
οισθα
jij weet
121
εκβαινω
1. gaan uit | 2 aflopen
122
εισω
(naar) binnen
123
το στρατοπεδον
legerplaats
124
κινδυνευω
gevaar lopen, riskeren
125
ο στρατος
leger
126
οπμαομαι
1. zich in beweging zetten | 2. aanvallen
127
οπισω
1. naar achteren, terug | 2. later
128
αφιγμαι
ik ben aangekomen
129
το πεδιον
vlakte
130
ισθι
1. wees (geb wijs eimi) | 2. weet (geb wijs oida)
131
ειδεναι
(te) weten
132
ο Λακεδαιμονιος
Spartaan
133
γραφω
schrijven
134
ειρημαι
ik ben gezegd, van mij is gezegd
135
γεγονα
ik ben (geworden)
136
(απ)ολωλα
ik ben verloren
137
το πληθος
menigte, hoeveelheid
138
ακριβης
nauwkeurig, precies
139
τεθνηκα
ik ben dood
140
πιμπλημι
vullen met
141
ακηκοα
ik heb gehoord
142
η Ελλας
Griekenland
143
ο μαντις
ziener, orakelgever
144
η σκηνη
tent, hut
145
συλλεγομαι
zich verzamelen
146
ειτα
daarna, vervolgens, dan
147
η φυλακη
bewaking, wacht
148
το οναρ
droom
149
καιτοι
evenwel, toch
150
εχω + βειω
zijn
151
η ασπις
schild
152
μεχρι
tot (aan)
153
καταφρονεω
minachten
154
ο πονος
1. inspanning, moeite, werk | 2. pijn, nood
155
υπερβαλλω / υπερβαλλομαι
1. ergens overheen gaan | 2. overtreffen, overwinnen
156
καλως εχει
het is mooi, het is goed
157
οικειος
eigen
158
εοικεν
het is duidelijk dat (hij), alles wijst erop dat (hij)
159
η βασιλεια
koninkrijk, koningschap
160
πληροω
vullen (met)
161
το αρμα
wagen
162
ο κυριος
heer, meester
163
ελκω
trekken, slepen
164
πληττω
slaan
165
καταστρεφομαι
(aan zich) onderwerpen, veroveren
166
η πληγη
slag, klap
167
επιτελεω
tot stand brengen, voltooien
168
στρατευω
een veldtocht ondernemen, optrekken tegen/naar
169
η επιστολη
brief
170
χρηιζω +γεν
1. nodig hebben, verlangen | 2. vragen om
171
παρακαλεω
erbij roepen, ontbieden
172
αναγιγνωσκω
1. herkennen | 2. lezen
173
η γαστηρ
maag, buik
174
ωσπερ +παρτισ
als het ware, alsof
175
η σωφροσυνη
gezond verstand, wijsheid, zelfbeheersing
176
κλινω
neerleggen
177
φυλαττομαι
oppassen voor
178
προσλεγω
toespreken, spreken tot
179
ο φονευς
moordenaar
180
ο φιλοσοφος
wijsgeer, filosoof
181
η σπουδη
1. spoed, haast 2. serieuze inspanning, moeite 3. ernst
182
η στρατεια
veldtocht
183
απαλλαττω
verwijderen, bevrijden
184
η δοξα
1. mening | 2. roem, reputatie
185
η εικων
beeld, afbeelding
186
ο ιατρος
arts, dokter
187
η θυσια
offer