TUSSENTOETS 2 - woorden Flashcards

(324 cards)

1
Q

αποκρινομαι

A

antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ειτε… ειτε

A

of… of, hetzij… hetzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

η αιδως (γεν…)

A
  1. schaamte, gêne
  2. respect, ontzag
    (aidous)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

λουομαι

A

zich wassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

η εσθης (γεν…)

A

kleding (gen. esthetos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

νεμω

A

verdelen, toedelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

αφικνεομαι (αορ… , εις + ακκ)

A

(aan)komen (in), bereiken, arriveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

φοβεομαι

A

bang zijn (voor), vrezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

πασχω (αορ…)

A
  1. lijden, te verduren hebben
  2. ondervinden, ervaren
    epathon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

επει, επειδη

A
  1. toen, nadat (+verledentijd)

2. aangezien, nu (als voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

αγαθος

A

goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

επιμελεομαι +γεν

A

zorgen voor, zich bekommeren om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ουπω / ου… πω

A

nog niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ερχομαι (αορ…)

A

gaan komen (elthon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

η θυγατηρ (γεν…)

A

dochter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

απτομαι + γεν

A

aanpakken vastpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

θεαομαι

A

bekijken, beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

παρεσχον (ινφ..)

A

ik gaf, ik verschafte (inf. parasgein), aor. van parego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

η κοπη

A

meisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

παρισταμαι + δατ

A

bijstaan, helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

παρακελευομαι +δατ

A

aansporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

το ειμα (gen..)

A

kleding(stuk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

γυμνος

A

naakt, onbedekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

επιλανθανομαι +γεν

A

vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ο ωμος
schouder
26
λουω
wassen
27
κειμαι
liggen
28
γαμεομαι
trouwen (bij vrouwen)
29
ανισταμαι
opstaan
30
ηγεομαι + δατ
leiden, voor(op)gaan
31
βουλομαι
willen
32
η ευτυχια
succes, geluk, voorspoed
33
εγειρομαι
wakker worden
34
ισταμαι
gaan staan, blijven staan
35
παρα + ακκ
naar
36
ο ποταμος
rivier
37
απειμι (ινφ...)
1. afwezig zijn 2. verwijderd zijn apeinai
38
ο ποντος
zee
39
επισταμαι
1. weten, kennen | 2. kunnen
40
δυναμαι
kunnen
41
Διος (γεν, δατ, ακκ)
Zeus (Dios, Dii, Dia)
42
φαινω (αορ...)
tonen, laten zien (efena)
43
φαινομαι + ινφ
1. verschijnen | 2. schijnen te, toeschijnen
44
παρασκευαζω
klaarmaken, gereedmaken
45
αιδεομαι + ινφ + ακκ
1. zich schamen om | 2. ontzag hebben voor
46
η χαρις (γεν... ακκ...)
1. charme | 2. gunst, dank
47
καθημαι
zitten
48
γιγνομαι (αορ...)
1. geboren worden ontstaan | 2. worden
49
παρα + δατ
bij
50
ηδομαι + δατ
blij zijn met, zich verheugen over
51
οξυς (γεν) (φρλ... (γεν...), ονζ... (γεν...))
scherp, fel
52
ηρομην (ινφ... , +ακκ)
ik vroeg (aan)
53
ποθεν;
waarvandaan
54
ευχομαι + δατ
bidden (tot)
55
πινω (αορ....)
drinken
56
γλυκυς (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
zoet
57
περι + ακκ
1, (rond)om | 2. met betrekking tot, over
58
εκπληττω
verbijsteren, laten schrikken
59
εκπληττομαι
versteld staan, hevig schrikken
60
βαρυς (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
zwaar
61
ηγεομαι + δατ + ινφ / ασι + 2 ακκ
1. leiden, voor(op)gaan 2. menen 3. beschouwen als
62
αγριος
wild, woest
63
παντοιος
allerlei
64
κατα + ακκ
1. verspreid (over), ter hoogte van | 2. volgens, wat betreft
65
δεομαι (αορ) + γεν
1. verlangen van, verzoeken | 2. missen, nodig hebben
66
εξω (+γεν)
buiten
67
δεομαι (αορ...)
blij zijn met, zich verheugen over
68
ηδομαι (αορ...)
blij zijn met, zich verheugen over
69
υπο + γεν
door (bij passieve werkwoorden) | door (toedoen van)
70
θεραπευω
1. verzorgen | 2. dienen, vereren
71
η εσπερα
avond
72
πολυ + κομπαρ
veel
73
αιρεω (αορ...) + γεν
(in) nemen, grijpen, pakken
74
αμα + δατ.
samen met
75
καταβαλλω
naar beneden gooien
76
ρεω
stromen
77
καλεω (αορ πασ...)
1. roepen 2. uitnodigen 3. (+ 2 acc) noemen
78
συν + δατ
1. met, in gezelschap van | 2. met behulp van
79
εσθιω
eten
80
η νοσος
ziekte
81
τεινω
strekken, spannen, rekken
82
απολλυμαι
omkomen, te gronde gaan
83
ο λιθος
steen
84
το αιμα
bloed
85
ο οφθαλμος
oog
86
εμαυτωι (φρλ, ονζ)
(aan) mijzelf (dat. mnl, vrl)
87
δει + ινφ / ασι
het is nodig dat, het moet
88
υπο + δατ
onder, aan de voet van
89
καταλαμβανω
1. grijpen, vastpakken | 2. aantreffen
90
ο δε, η δε, το δε
hij, zij, het, de ander
91
εδυνηθην
ik kon
92
εβουληθην
ik wilde
93
εφοβηθην
ik werd bang
94
ο θνητος
sterveling
95
ο θρονος
troon, zetel
96
δια + γεν
door (...heen)
97
νυν
nu, op dit moment
98
υπισχεομαι (αορ....) + ινφ
beloven te
99
πολλακις
dikwijls
100
ποτε
eens, ooit, soms
101
ενθα
1. daar | 2. waar
102
χρυσους
gouden
103
λογιζομαι
overwegen, bedenken (logisch?)
104
εικοσι
twintig
105
βοαω (αορ...)
εβοησα | schreeuwen
106
πως;
hoe?
107
η φυσις
natuur, aard (fysics)
108
ανοητος
dom, onverstandig
109
η υλη
1. hout | 2. bos
110
επισκοπεω
1. bekijken | 2. overwegen
111
ηυρον (ινφ....)
ευρειν (αορ ωαν ευρισκω) | ik vond
112
ων (γεν), (φρλ (γεν), ονζ (γεν))
terwijl ik ben
113
ιθι
Kom op! (bij gebiedende wijs)
114
αιδω
zingen
115
αγε / αγετε (δη)
vooruit!
116
ανοιγω
openen
117
ο ορκος
eed
118
χαλεπος
lastig, moeilijk
119
ευθυς
onmiddellijk
120
καθιζω
1. (gaan) zitten | 2. doen zitten
121
νυν
welnu, nu, dan
122
αγνοεω
niet weten
123
επομαι (ιμπφ....) + δατ
ειπομην | volgen, meegaan met
124
ο ηρως
held
125
το φαρμακον
1. kruid 2. geneesmiddel 3. vergif
126
η ναυς (γεν, δατ, ακκ)
νεως, νηι, ναυν | schip
127
καιπερ + παρισ.
hoewel
128
εσθλος
edel, voortreffelijk
129
τυπτω
slaan
130
βουλευω, βουλαυομαι
1. beramen, beraadslagen | 2. (aor.) besluiten
131
ως + παρτισ.
alsof, omdat
132
ο νεανιας
jongeman
133
θνητος
sterfelijk
134
οιος
zo(danig) als
135
επαινεω
goedkeuren, prijzen
136
το επος (γεν...)
επους | verhaal
137
δυσμενης (γεν...)
δυσμενους | vijandig, slechtgezind
138
το εθνος (γεν...)
εθνους | volk
139
ετλην
ik durfde, ik waagde
140
σχεδον + γεν | βειωοορδ
1. dichtbij | 2. bijna
141
μηποτε
nooit
142
το παθος (γεν...)
παθους 1. lot, ongeluk, lotgeval 2. gewaarwording, ervaring
143
μισεω
haten
144
μαλλον.... η
liever... dan
145
ευμενης (γεν...)
ευμενους | welgezind, goedgezind
146
εξ ου
sinds, vanaf het moment dat
147
ψευδης (γεν...)
ψευδους | leugenachtig, onwaar
148
εσπομην (ινφ...)
σπεσθαι | ik volgde
149
ζηω (ινφ.... , παρτισ (μνλ.... (γεν...), ονζ... (γεν...)))
ινφ= ζην, παρτισ = μνλ/φρλ= ζων (ζωντος), ονζ= ζωσα (ζωσης) | leven
150
αληθης (γεν...)
αληθους | waar, werkelijk
151
σφοδρα
erg, zeer
152
ουποτε
nooit
153
πειραομαι (αορ,,,) + γεν
επειραθην 1. beproeven, op de proef stellen 2. proberen te
154
το αλγος
verdriet, smart
155
αποφευγω
wegvluchten
156
παυομαι + γεν / παρτισ
ophouden (met), stoppen (te)
157
σρατευομαι
een veldtocht ondernemen
158
η νικη
overwinning
159
αδυνατος
1. onmogelijk | 2. niet in staat
160
απερχομαι
weggaan
161
γεν + ενεκα
terwille van, wegens
162
οργιζομαι (αορ...)
``` ωργισθην boos worden (op), boos zijn (op) ```
163
προ + γεν
1. voor (van plaats en tijd) 2. voor, ter bescherming van 3. voor, eerder dan, liever dan
164
το ειδος
1. gestalte, uiterlijk | 2. vorm, soort
165
το κρατος
kracht
166
πολυ + συπερλ.
verreweg
167
οιομαι
denken, menen
168
το ετος
jaar
169
ακων
tegen zijn wil, onvrijwillig
170
οιχομαι
weggaan, weggaan uit
171
η πατρις
vaderland
172
μηδεις
1. niemand, niets | 2. geen enkele
173
τιμαω
eren
174
ος, η, ο
die /dat, wie/ wat
175
ως
1. hoe, zoals 2. dat (na ww's van zeggen) 3. alsof, omdat
176
απαταω
bedriegen
177
ξενος
buitenlands, vreemd
178
ενδον
binnen
179
τοιοσδε...., οιος...
zodanig.... (zo)als....
180
προσερχομαι
ergens naartoe gaan
181
ο βασιλευς
koning
182
που;
waar?
183
πριν + ινφ. / ασι
voordat
184
εντυγχανω
ontmoeten, tegenkomen
185
που
1. ergens | 2. denk ik, mischien
186
δεχομαι
ontvangen, aannemen
187
ερωταω
vragen (aan)
188
ταχεως
snel
189
η μνημη (+gen)
herinnering (aan)
190
πυνθανομαι
1. vragen aan, informeren naar | 2. (aor.) vernemen
191
δεξιος
rechter, rechts
192
ουδεις
1. niemand, niets | 2. geen enkele
193
λευκος
wit
194
ευρυς
breed
195
ηδυς
1. aangenaam, fijn | 2. zoet, lekker
196
τοιοσδε
zodanig, dergelijk
197
παντως
geheel en al, volkomen
198
σιγαω
zwijgen, stil zijn
199
γε
1. geeft nadruk aan voorgaande woord | 2. tenminste
200
ταχυς
snel
201
σαφης
duidelijk
202
ο μυθος
1. verhaal, mythe | 2. woord
203
ψευδομαι
liegen
204
ο πους
voet
205
το γενος
1. geslacht, afkomst | 2, soort
206
το ψευδος
leugen
207
αναγιγνωσκω
herkennen
208
ο γονευς, οι γονεις
ouder(s)
209
φραζω
tonen, meedelen, te kennen geven
210
ο ιχθυς
vis
211
το κτημα
bezit
212
ατε + παρτισ
onder
213
κοσμεω
1. ordenen | 2, versieren (met)
214
τοτε μεν.... τοτε δε
nu eens... dan weer
215
ο αθλος
wedstrijd, strijd, inspanning
216
καθιζομαι
(gaan) zitten
217
ινα + κονι
opdat, om te
218
το τοξον
boog
219
λιαν
(te) zeer
220
μιμνηισκομαι
zich herinneren, denken aan
221
ο θυμος
hart, gemoed
222
παλαι
lang geleden, vroeger, allang
223
ενειμι
erin zijn
224
(α)δυνατον εστι
het is (on)mogelijk
225
δυνατος
1. in staat | 2. mogelijk
226
δωδεκα
twaalf
227
οπως + κονι
opdat, om te
228
μεμφομαι + δατ
berispen
229
κοπτω
slaan
230
ο χρυσος
goud
231
μη
1. niet 2. niet (bij conj van verbod) 3. dat (na uitdrukking v. vrees)
232
εαω
(toe)laten, toestaan
233
επεαν
wanneer
234
εαν
als, indien
235
το δενδρον
boom
236
ραιδιος
gemakkelijk
237
κατω
(naar) beneden (bijwoord)
238
σπευδω
1. zich haasten | 2. zich inspannen, streven naar
239
ραιδιος (βειωοορδ)
gemakkelijk, met gemak
240
αληθως
werkelijk, echt
241
ο αργυρος
zilver
242
ως + κονι
opdat, om te
243
δοκεω
1. (toe) schijnen (aan) | 2. menen, denken
244
η δειρη
hals, nek
245
το σημα
teken
246
αρχομαι
beginnen
247
η αρχη
1. begin | 2. heerschappij
248
οι παροντες
aanwezigen
249
πελας + γεν
dichtbij
250
τολμαω
durven
251
τυγχανω
1. treffen | 2. krijgen
252
τοσουτος
1. zo groot | 2. zo veel
253
ουτε.... ουτε
noch... noch
254
πολεμιος
vijandig
255
ο τοπος
plaats
256
οραω
zien
257
κακιστος
1. slechtst | 2. zeer slecht
258
ο δαιμων
godheid
259
παραινεω
aansporen
260
τελευταω
1. (be)eindigen | 2. sterven
261
νικαω
overwinnen
262
εμαυτου
(van) mijzelf
263
ο/η βους
rund/ koe
264
η ωρα
1. seizoen | 2. tijd
265
ο τροπος
manier
266
ο συγγανης
verwant, familielid
267
η τραπηζα
tafel
268
σπαω
trekken
269
το ξιφος
zwaard
270
ως ταχιστα
zo snel mogelijk
271
το στομα
mond
272
συγγενης
verwant
273
μηχαναομαι
verzinnen, bedenken
274
αισθανομαι
(be)merken, waarnemen
275
εργαζομαι
1. werken, doen, verrichten | 2. bewerken, maken
276
ηκιστα
1. (aller) minst | 2 volstrekt niet
277
κατακτεινω
doden
278
οστις, ητις, ο τι
1. wie (ook maar), (al) wie, wat (ook maar), (al) wat
279
οσιος
godsdienstig, vroom
280
γενησομαι
ik zal (geboren) worden, gebeuren
281
ως
1. hoe, zoals 2. zoals, zodra, om te 3. dat (na ww's van zeggen) 4. opdat, om te 5. omdat
282
το κακον
kwaad, ongeluk, ramp
283
βασιλευω
koning zijn
284
ο ουρανος
hemel
285
η γενεσις
geboorte
286
δοκει
1. Het schijnt mij goed toe | 2. (aor.) ik besluit
287
εραω
1. verlangen, begeren | 2. verliefd zijn op
288
σχησω
ik zal hebben, ik zal krijgen
289
ιδιος
eigen
290
εξω
ik zal hebben
291
θαρρεω
moed hebben, vol vertrouwen zijn
292
ισος + δατ
gelijk aan
293
βουλησομαι
ik zal willen
294
πλεττω
slaan
295
ως
(met de bedoeling) om te
296
μαινομαι
waanzinnig zijn, buiten zichzelf zijn
297
βραχυς
kort
298
μεσος
midden-, in het midden
299
ερω
ik zal zeggen
300
χαριζομαι
een plezier doen, ter wille zijn
301
η ακροπολις
akropolis, burcht
302
πραττω
handelen, doen
303
αποφαινω
tonen, laten zien
304
το δορυ
speer
305
ο μαρτυς
getuige
306
αρπαζω
grijpen, roven
307
φαινομαι
1. schijnen | 2. blijken
308
εγημα
ik trouwde
309
αμφο
beide(n)
310
ωστε
1. zodat | 2. zodoende, dus
311
ο δικαστης
rechter
312
εδεισα
ik werd bang
313
εσομαι
ik zal zijn
314
μελησει μοι
het zal mij interesseren / ter harte gaan
315
εσται
hij/zij/het zal zijn
316
η δυναμις
1. macht vermogen | 2. kracht
317
δικαζω
rechtspreken, beslissen
318
μαρτυρεω
getuigenis afleggen
319
πανυ
zeer, erg
320
εαυτου
zichzelf
321
η γαια
aarde
322
θαυμαστος
bewonderenswaardig
323
η ασπις
schild
324
ονομαζω
noemen