D Flashcards
(45 cards)
1
Q
Het bezoek
A
Der Besuch
2
Q
Het familielid
A
Der Verwandte (-n)
3
Q
De humor
A
Der humor
4
Q
De mentor
A
Der klassenlehrer
5
Q
De partner
A
Der partner
6
Q
De afspraak
A
Die verabredung (-en)
7
Q
Het bericht
A
Die nachricht( -en)
8
Q
De relatie
A
Die beziehung
9
Q
De interesse
A
Das interesse(-n)
10
Q
De ontmoeting
A
Das treffen
11
Q
De verhouding
A
Das Verhältnis
12
Q
Afgesproken hebben met
A
Verabredet sein mit
13
Q
Blij zijn
A
Sich Freuen
14
Q
Elkaar leren kennen
A
Sich kennenlernen
15
Q
Iets gemeenschappelijk hebben
A
Etwas gemeinsam Haben
16
Q
Kunnen opschieten met
A
Sich Verstehen mit
17
Q
Krijgen
A
Bekommen
18
Q
Ontmoeten
A
Sich treffen - getroffen
19
Q
Samenwonen
A
Zusammenleben
20
Q
Scheiden
A
Sich scheiden lassen
21
Q
Spijten
A
Leidtun
22
Q
Trouwen
A
Heiraten
23
Q
Verliefd worden op
A
Sich verlieben in
24
Q
Zoenen
A
Sich küssen
25
Bekend
Bekannt
26
Bevriend
Befreundet
27
Gelukkig
Glücklich
28
Gênant
Peinlich
29
Gescheiden
Geschieden
30
Getrouwd
Verheiratet
31
Grappig
Lustig
32
Jammer
Schade
33
Stom
Doof
34
Sympathiek
Sympathisch
35
Trots
Stolz
36
Verdrietig
Traurig
37
Verschrikkelijk
Schrecklich
38
Zenuwachtig
Aufgeregt
39
Al
Schon
40
Echt
Wirklich
41
Echt
Echt
42
Pas
Erst
43
Toch
Ja
44
Toevallig
Zufällig
45
Zeker
Sicher
