I Flashcards
(42 cards)
1
Q
Het compromis
A
Der Kompromiss
2
Q
De ruzie
A
Der streit
3
Q
De oplossing
A
Die Lösung (-en)
4
Q
Adviseren
A
Raten-geraten
5
Q
Bedoelen
A
Meinen
6
Q
Durven
A
Sich trauen
7
Q
Het (on)eens zijn
A
(Nicht) einvertstanden sein
8
Q
Het uitmaken
A
Schluss machen
9
Q
Langskomen bij
A
Vorbeikommen bei- vorbeigekommen
10
Q
Met ‘je’ aanspreken
A
Duzen
11
Q
Met ‘U’ aanspreken
A
Siezen
12
Q
Noemen
A
Nennen-genannt
13
Q
Overhalen
A
Überreden
14
Q
Overtuigen
A
Überzeugen
15
Q
Reageren
A
Reagieren
16
Q
Ruziën
A
Sich streiten-gestritten
17
Q
Van mening zijn
A
Der Meinung sein
18
Q
Vertrouwen
A
Vertrauen
19
Q
Verwachten
A
Erwarten
20
Q
Wennen aan
A
Sich gewöhnen an
21
Q
Belangrijk
A
Wichtig
22
Q
Beleefd
A
Höflich
23
Q
Enthousiast over iets zijn
A
Von etwas begeistert sein
24
Q
Handig
A
Praktisch
25
Kort-korter
Kurz-kürzer
26
Lang-langer
Lang-länger
27
Nieuwsgierig
Neugierig
28
Teleurgesteld
Enttäuscht
29
Als,indien
Wenn
30
Dat klopt
Das stimmt.
31
Dus
Also
32
Of
Ob
33
Desondanks
Trotzdem
34
Helaas
Leider
35
In ieder geval
Auf jeden fall
36
Misschien
Vielleicht
37
Samen
Zusammen
38
Samen, gemeenschappelijk
Gemeinsam
39
Toen
Als
40
Vast,beslist
Bestimmt
41
Want,dan
Denn
42
Elkaar omhelzen
Sich umarmen
