Day 3 Flashcards
1
Q
wandered around
A
rondzwerven
2
Q
crawl through
A
ergens doorkruipen
3
Q
hurry up
A
schiet op
4
Q
i’m in a rush
A
ik heb haast
5
Q
forwards movement
A
beweging naar voor
6
Q
bungee jump
A
bungeejumpen
7
Q
fetch
A
halen; afhalen
8
Q
slip
A
uitglijden, misstappen
9
Q
drag
A
slepen, voorttrekken
10
Q
could you help me SHIFT the cupboard
A
kun je me helpen met het verplaatsen van de kast
11
Q
force our way through the crowds
A
ons tussen de menigte forceren
12
Q
seize
A
pakken, grijpen
13
Q
right-handed, left-handed
A
rechtshandig, linkshandig
14
Q
fold
A
vouwen
15
Q
twist
A
draaien, ronddraaien
16
Q
tremble
A
trillen, beven
17
Q
wrap
A
inpakken, wikkelen
18
Q
strip
A
(zich) uitkleden
19
Q
kneel, knelt, knelt
A
knielen, bukken
20
Q
exhausted
A
uitgeput
21
Q
wide awake
A
klaarwakker
22
Q
yawn
A
gapen, geeuwen
23
Q
out of breath
A
buiten adem
24
Q
kick
A
schoppen, trappen
25
clap
klappen, applaudisseren
26
bump
(zich) stoten
27
a knock at the door
een klop op de deur
28
slam the door
de deur dichtslaan
29
punch
slaan; gaten in maken
30
scratch
(zich) krabben, krassen maken
31
point
aanwijzen
32
nod
knikken
33
wave
zwaaien
34
signal
een seintje geven
35
shrug
schouderophalen
36
a cry for help
een schreeuw om hulp
37
shout
schreeuw
38
yell
gillem; schreeuwen
39
whistle
fluiten
40
chew
kauwen
41
appearance
voorkomen; uiterlijk
42
broad schoulders
breedgeschouderd
43
pale
bleek
44
suntan
kleur, zonnebrand
45
greasy hair
vet haar