De cel Flashcards

1
Q

Cellen zijn:

A

De kleinste functionele levende eenheid in het menselijk lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit hoeveel verschillende soorten cellen bestaat ons lichaam?

A

Meer dan 200 verschillende soorten, het lichaam bestaat uit triljoenen cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarin verschillen cellen onderling? (3)

A
  1. Vorm
  2. Functie
  3. Grootte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke verschillende soorten-celtypen zijn er? (8)

A
  1. Zenuwcellen
  2. Spiercellen
  3. Kraakbeencellen
  4. Botcellen
  5. Bloedcellen
  6. Witte bloedcellen
  7. Eicel
  8. Zaadcel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke 3 onderdelen bestaat een cel:

A
  1. Celmembraan: de barrière van de cel
  2. Celplasma: bevindt zich rondom de celkern
  3. Celkern: staat centraal in de cel, bevat genetisch materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de basisstructuur waaruit het celmembraan is opgebouwd?

A

Uit hydrofiele en hydrofobe (een dubbele laag) fosfolipiden (vetzuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe worden vetzuren genoemd en wat is de functie hiervan?

A

Fosfolipiden

Ze zorgen voor een waterafstotend membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de ‘bolletjes’ van de fosfolipiden die de buitenkant vormen?

A

Hydrofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de ‘staarten’ die de binnenlaag vormen?

A

Hydrofoob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat scheidt van het celmembraan van elkaar?

A

Het intra- en extracellulaire milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat vindt je nog meer in het celmembraan? (3)

A
  1. Eiwitten
  2. Koolhydraten
  3. Lipide, cholesterol < geeft stevigheid aan het celmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 2 functies heeft het celmembraan?

A
  1. Selectief permeabel/doorlaatbaar

2. Signaalherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt selectief permeabel/doorlaatbaar in?

A

het houdt sommige stoffen
buiten en houdt andere stoffen juist binnen

Transporteert voedingsstoffen naar binnen en afvalstoffen naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Soorten transport (3):

A
  1. Passief transport
  2. Actief transport
  3. Endocytose en exocytose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Passief transport:

Twee manieren:

A

Gebeurd spontaan, kost geen energie

Osmose en diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Osmose:

A

diffusie van water door een semi-permeabel membraan (halfdoorlaatbaar): Water transporteert zich naar de plek met de hoogste concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Diffusie:

A

Het verplaatsen van moleculen (vaste deeltjes) via een concentratiegradiënt (bv. zuurstof)

Zich verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gefaciliteerde diffusie:

A

Moleculen kunnen niet direct door het membraan heen, ze hebben een kanaal nodig: Dit kanaal wordt gevormd door eiwitten en vereist geen energie

19
Q

Actief transport:

A

Vereist energie. Moleculen worden tegen de concentratiegradiënt in getransporteerd

20
Q

Endocytose en exocytose =

A

Blaasjestransport (=vesicles)

21
Q

Cytoplasma =
Cytosol =
Organellen =

A
  • Volledige inhoud van de cel
  • Vloeistof waarin alle organellen zweven
  • Alle structuren (orgaantjes) in de cel
22
Q

Door het membraan steken eiwitten. Welke functies hebben deze eiwitten veelal? (4)

A
  1. Immunologische identiteit: aangeven wat lichaamseigen is - belangrijk voor het afweersysteem
  2. Receptoren: herkennen van berichten
  3. Enzymen die een chemische reactie kunnen versnellen
  4. Transporteiwitten die stoffen door het membraan kunnen vervoeren
23
Q

Welke 6 organellen bevinden zich in de cel?

A
  1. Mitochondriën
  2. Kern
  3. Ribosomen
  4. Endoplasmatisch reticulum (ER)
  5. Golgi apparaat
  6. Lysosomen en peroxisomen
24
Q

Wat zijn organellen precies?

A

Verschillende celstructuren met een bepaalde functie: werkplaatsen van de cel

25
Q

De celkern (nucleus): kenmerken en functies (5)

A
  1. Dubbel membraan met poriën
  2. Opslag van chromosomen (DNA+eiwit) en genen (genetisch materiaal)
  3. In het kernplasma bevindt zich het chromatine
  4. Productie van mRNA (DNA > RNA)
  5. Nucleolus = productie van ribosomen
26
Q

Mitochondriën: kenmerken en functies (5)

A
  1. Dubbel membraan: binnen(geplooid, cristae) en buiten
  2. Heeft eigen DNA en ribosomen
  3. Alle mitochondriën zijn afkomstig van de moeder
  4. Maakt energie aan in de vorm van ATP
  5. De citroenzuurcyclus(=Krebs cyclus) vindt hierin plaats
27
Q

Hart- lever- en spiercellen bevatten veel mitochondriën, waarom is dit?

A

Omdat deze cellen veel energie gebruiken (ATP)

28
Q
  1. Hoe ontstaat ATP?
  2. Waaruit bestaat verbranding?
  3. Welke verbranding vindt er plaats in de mitochondriën
A
  1. Bij verbranding van glucose en vet
  2. Glycolyse en citroenzuurcyclus
  3. Citroenzuurcyclus
29
Q

Ribosomen: kenmerken en functies (2)

A
  1. Belangrijk voor de eiwitsynthese (cytosol en aan ER)

2. Leest mRNA af en zet de code om in een eiwit

30
Q

Twee soorten ribosomen

  1. Vrije ribosomen:
  2. Gebonden ribosomen:
A
  1. Zitten los in het cytosol en maken eiwitten voor het cytosol
  2. Zitten vast aan het endoplasmatisch reticulum en maken eiwitten die geëxporteerd worden. Ook voor het celmembraan zoals: signaaleiwitten en transporteiwitten
31
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER) =

A

Systeem van buizen en membranen die zijn verbonden met het kernmembraan in het cytoplasma

32
Q

Wat zijn kenmerken van het gladde ER (3)?

A
  1. Geen eiwitsynthese en ribosomen
  2. Speelt een rol in de synthese van lipiden en hormonen
  3. Er vinden veel belangrijke chemische processen en bewerkingen plaats > overgang naar het Golgiapparaat (blaasje)
33
Q

Wat zijn kenmerken voor het ruwe ER? (2)

A
  1. Ribosomen gekoppeld aan buitenzijde, voor de eiwitsynthese
  2. Eiwitten voor export en productie voor nieuwe membraaneiwitten (signaaleiwitten en transporteiwitten
34
Q

Wat zijn kenmerken voor het Golgi apparaat (3)

A
  1. Opslag en distributiecentrum (blaasjes/granula): wanneer het nodig is smelten de blaasjes samen met het celmembraan. Inhoud komt vrij buiten de cel
  2. Krijgt pakketjes met eiwitten van het ruw ER
  3. Buiten eiwitten wordt er ook slijm geproduceerd
35
Q

Wat zijn kenmerken voor de Lysosomen (2)

A
  1. Afkomstig van het Golgi apparaat
  2. Afbreken van overschotten door verterende enzymen. De blaasjes blijven tot ze afgebroken zijn (overschotten aan moleculen, overbodig weefsel, oude organellen, bacteriën/virussen)
36
Q

Wat zijn kenmerken voor peroxisomen (2)

A
  1. Afkomstig van ER

2. Bevatten enzymen die lange vetzuurketens kunnen afbreken (anders dan lysosomen)

37
Q

Speekselklieren in de mond (3)

A
  1. Oorspeekselklier (gl. parotidea)
  2. Onderkaakspeekselklier (gl. submandibularis)
  3. Ondertongspeekselklier (gl. sublingualis)
38
Q

Wat heb je allemaal nodig voor speekselproductie (6)

A
  1. Mitochondrien
  2. Kern
  3. ER
  4. Ribosomen
  5. Golgi apparaat
  6. Secretoire blaasjes
39
Q

Necrose =

A

een vorm van ongeplande, traumatische celdood als gevolg van celschade (knapt uit elkaar)

40
Q

Apoptose =

A

Geplande celdood

41
Q

Hoe wordt een keten van aminozuren genoemd?

A

Polypeptideketen

42
Q

Hoe worden blaasjes genoemd?

A

Sectretoire Vesicles, ook transport vesicles

43
Q

In de mitochondriën wordt ATP geproduceerd. Hoe ontstaat ATP?

A

Door de glycolyse, citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering

44
Q

Wat gebeurt er nadat hormonen door het celmembraan zijn herkend en waar zorgt dit voor?

A

Ze binden zich. Dit zorgt ervoor dat allerlei processen in de cel plaats kunnen vinden