Deel 2 Flashcards
(55 cards)
1
Q
Le pays
A
Het land
2
Q
Le territoire
A
Het gebied = het territorium
3
Q
L’Etat
A
De staat
4
Q
L’Europe
A
Europa
5
Q
L’Union européenne
A
De Europese Unie
6
Q
Européen
A
De Europeaan (nom)
7
Q
Européen
A
Europees (adj)
8
Q
Les Pays bas
A
Nederland
9
Q
Le/la néerlandais.se
A
De nederlander/ de nederlandse
10
Q
Néerlandais (adj)
A
Nederlands
11
Q
La Belgique
A
België
12
Q
Le/la belge
A
De Belg / de belgische
13
Q
Belge (adj)
A
Belgisch
14
Q
La Flandre
A
Vlaanderen
15
Q
Le/la flamand.e
A
De vlaming/ de vlaamse
16
Q
Flamand
A
Vlaams
17
Q
La Wallonie
A
Wallonië
18
Q
Le/la Wallon.ne
A
De waal/ de waalse
19
Q
Wallon
A
Waals
20
Q
La région
A
Het gewest
21
Q
La région de Bruxelles capitale
A
Het Brussels Hoofdstedelijk gewest
22
Q
La Communauté
A
De gemeenschap
23
Q
La communauté française
A
De franstalige gemeenschap
24
Q
La communauté flamande
A
De vlaamse gemeenschap
25
La communauté germanophone
De duitstalige gemeenschap
26
La province
De provincie
27
Province d’Anvers
De provincie Antwerpen
28
La province du Limbourg
De provincie Limburg
29
La province de Flandre - orientale
De provincie oost - vlaanderen
30
La province de Flandre occidentale
De provincie west - vlaanderen
31
Le Brabant flamand
De provincie vlaams - brabant
32
La province du hainaut
De provincie Henegouwen
33
Province de Namur
De provincie Namen
34
La province du Brabant wallon
De provincie waals Brabant
35
La province du Luxembourg
De provincie Luxemburg
36
La province de Liege
De provincie Luik
37
La ville
De stad (steden)
38
La capitale
De hoofdstad (Hoofdsteden)
39
Le village
Het dorp (dorpen)
40
La commune
De gemeente (gemeenten, gemeentes)
41
La section de commune
De deelgemeente
42
La maison communale
Het gemeentehuis (gemeentehuizen)
43
Le bourgemestre
De burgemeester
44
L’échevin
De schepen
45
La langue
De taal
46
Néerlandophone (adj)
Nederlandstalig
47
Le/la néerlandophone
De nederlandstalige
48
Le français
Het Frans
49
Le francophone (adj)
Franstalig
50
Le/la francophone
De franstalige
51
L’allemand
Het Duits
52
Germanophone (adj)
Duitstalig
53
Le/la Germanophone
Duitstalige
54
Le stéréotype
Het stereotype
55
Le cliché
De cliché
