Deel 3 Flashcards
(133 cards)
1
Q
L’art
A
De kunst
2
Q
L’artiste
A
De kunstenaar
3
Q
L’artiste
A
De artiest
4
Q
L’histoire de l’art
A
De kunstgeschiedenis
5
Q
Les arts plastiques
A
De beeldende kunsten
6
Q
Les arts du spectacle
A
De podiumkunsten
7
Q
L’image
A
Het beeld
8
Q
La peinture (discipline)
A
De schilderkunst
9
Q
La sculpture (discipline)
A
De beeldhouwkunst
10
Q
Le dessin
A
De tekenkunst
11
Q
La photographie
A
De fotografie
12
Q
Le théâtre
A
Het toneel
13
Q
La danse
A
De dans
14
Q
La musique
A
De muziek
15
Q
Le style
A
De stijl
16
Q
Le musée
A
Het museum
17
Q
Le visiteur
A
De bezoeker
18
Q
L’esthétique
A
De esthetiek
19
Q
Esthétique (adj)
A
Esthetisch
20
Q
La créativité
A
De creativiteit
21
Q
Créatif
A
Creatief
22
Q
L’expression
A
De expressie
23
Q
L’abstraction
A
De abstractie
24
Q
Le réalisme
A
Het realisme
25
Réaliste
Realistisch
26
Le romantisme
De romantiek
27
Romantique
Romantisch
28
L’impressionnisme
Het impressionisme
29
Impressionniste
Impressionistisch
30
Le symbolisme
Het symbolisme
31
Symbolique
Symbolistisch
32
L’expressionnisme
Het expressionisme
33
Expressionniste
Expressionistisch
34
Le surréalisme
Het surrealisme
35
Surréaliste
Surrealistisch
36
L’art conceptuel
De conceptuele kunst
37
L’art contemporain
De hedendaagse kunst
38
L’inspiration
De inspiratie
39
La galerie d’art
De kunstgalerij
40
Le critique d’art
De kunstcriticus
41
L’exposition d’art
De kunsttentoonstelling
42
Le marché d’art
De kunstmarkt
43
La technique
De techniek
44
Le mouvement
De beweging
45
Le message
De boodschap
46
Le sens
De betekenis
47
L’intention
De bedoeling
48
La peinture, le tableau
De schilderij
49
Le peintre
De schilder
50
Peindre
Schilderen (schilderde,geschilderd)
51
La peinture (matériau)
De verf
52
La peinture a l’huile
De olieverf
53
L’aquarelle
De aquarel
54
L’encre
De inkt
55
Le canevas
Het canvas
56
Le chevalet
De ezel
57
Le croquis
De schets
58
Le portrait
Het portret
59
L’autoportrait
Het zelfportret
60
Le paysage
Het landschap
61
La nature morte
Het stilleven
62
L’avant plan
De voorgrond
63
L’arrière plan
De achtergrond
64
La perspective
De perspectief
65
La composition
De compositie
66
La sculpture
Het beeld
67
Le sculpteur
De beeldhouwer
68
Sculpter
Beeldhouwen (beeldhouwde, gebeeldhouwd)
69
Le métal
Het meetal
70
En métal
Metalen
71
Le bronze
Het brons
72
L’acier
Het staal
73
Le bois
Het hout
74
En bois
Houten
75
La pierre
De steen
76
En pierre
Stenen
77
Le marbre
Het marmer
78
La glaise
De klei
79
Le plâtre
Het gips
80
Le dessin
De tekening
81
Le dessinateur
De tekenaar
82
Dessiner
Tekenen (tekende, getekend)
83
Le crayon
Het potlood
84
Le cartoon
De cartoon
85
La bande dessinée
Het strip
86
La caricature
De karikatuur
87
Le photographe
De fotograaf
88
Photographier
Fotograferen (fotografeerde, gefotografeerd)
89
Prendre une photo
Een foto maken
90
L’appareil photo
De camera
91
Noir et blanc
Zwartwit
92
Le théâtre (bâtiment)
Het theater
93
La pièce de théâtre
Het toneelstuk
94
La pièce de théâtre
Het toneelstuk
95
Monter une pièce de théâtre
Een toneelstuk opvoeren
96
Jouer une pièce de théâtre
Toneelspelen (speelde… toneel, toneelgespeeld)
97
Le comédien
De toneelspeler
98
Être sur scène
Op het toneel staan (stond, gestaan)
99
La scène
De scène
100
L’acteur/l’actrice
De acteur/de actrice
101
L’opéra (bâtiment)
Het operagebouw
102
L’opéra (œuvre)
De opéra
103
Le chanteur/chanteuse d’opéra
De operazanger / de operazangeres
104
Le chant, l’hymne
Het lied
105
Le chœur
Het koor
106
Le décor
Het decor
107
Le spectateur
De toeschouwer
108
Danser
Dansen (danste, gedanst)
109
Le ballet
Het ballet
110
Le/la danseur.euse de ballet
De balletdanser
111
Le/la directeur.rice de ballet
De balletdirecteur / de balletdirectrice
112
La chorégraphie
De choreografie
113
Le style de danse
De dansstijl
114
La danse moderne
De moderne dans
115
Les claquettes
De tapdans
116
La valse
De wals
117
Le compositeur
De componist
118
Le chef d’orchestre
De dirigent
119
L’orchestre
Het orkest
120
Le musicien
De musicus
121
Sous la direction de quelqu’un
Onder leiding van iemand
122
Le bâtiment où se donnent les concerts
Het concertgebouw
123
La salle de concert
De concertzaal
124
Le concert
Het concert
125
La comédie musicale
De musical
126
Le chanteur / la chanteuse
De zanger / de zangeres
127
Chanter
Zingen (zang, gezongen)
128
La voix
De stem
129
Le groupe
De band
130
Le musicien
De muzikant
131
La chanson
Het liedje
132
La représentation, le spectacle
Het optreden
133
Se produire
Optreden (trad … op, opgetreden)
