DEEL 2 Les 4 Flashcards
(40 cards)
1
Q
de avond
A
evening
2
Q
de maand
A
month
3
Q
de middag
A
noon
4
Q
de morgen
A
morning
5
Q
de nacht
A
night
6
Q
de namiddag
A
afternoon
7
Q
de ochtend
A
morning
8
Q
de vorrmiddag
A
morning
9
Q
de week
A
week
10
Q
het weekend
A
weekend
11
Q
echt
A
real
12
Q
Echt waar?
A
Really?
13
Q
geweldig
A
great
14
Q
moeilijk
A
difficult
15
Q
precies
A
exact
16
Q
volgend
A
next
17
Q
vanuit
A
from, starting from
18
Q
dan
A
then
19
Q
graag
A
gladly, with pleasure
20
Q
meteen
A
at once, instantly
21
Q
morgen
A
tomorrow
22
Q
overdag
A
by day, during the day
23
Q
overmorgen
A
the day after tomorrow
24
Q
’s avonds
A
in the evening
25
's middags
at noon
26
's morgens
in the morning
27
's nachts
at night
28
vanavond
tonight
29
vandaag
today
30
vanmiddag
this afternoon
31
vanmorgen
this morning
32
vannacht
tonight
33
nanochtend
this morning
34
wanneer
when
35
halen
| ik haal, je haalt, hij haalt
to fetch, to catch (a train)
36
kunnen
| Ik kan, je kan/kunt, hij kan
can, may
37
slapen
| Ik slaap, je slaapt, hij slaapt
to sleep
38
telefoneren
| ik telefoneer, je telefoneert, hij telefoneert
to phone, to telephone
39
vertrekken
| Ik vertrek, je vertrekt, hij vertrekt
to leave
40
zullen
| ik zal, je zal/zult, hij zal
shall, will
