defi 2 mission 3 Flashcards
(50 cards)
1
Q
een spreekkamer
A
un cabinet
2
Q
een pil
A
un cachet
3
Q
een lepel
A
une cuillerée
4
Q
een diagnose
A
un diagnostic
5
Q
een medisch onderzoek
A
un examen médical
6
Q
de koorts
A
la fièvre
7
Q
een druppel
A
une goutte
8
Q
de verbeeldig
A
l’imagination
9
Q
een huisarts
A
un médecin généralist
10
Q
een voorschrift
A
une ordonnance
11
Q
een verband
A
un pansement
12
Q
een wonde
A
une plaie
13
Q
een gips
A
un plâtre
14
Q
een voorschrift
A
une prescription
15
Q
een röntgenfoto
A
une radio graphie
16
Q
een verkoudheid
A
un rhume
17
Q
een wachtzaal
A
une salle d’attente
18
Q
een hoest
A
la toux
19
Q
een huisbezoek
A
une visite à domicile
20
Q
verzwakt
A
affaibli, affaiblie
21
Q
moeilijk ingewikkeld
A
compliqué compliquée
22
Q
diep
A
profond profonde
23
Q
school
A
scolair
24
Q
oververhit
A
surchauffé surchauffée
25
dringend
urgent urgente
26
gaan liggen
s'allonger
27
circuleren
circuler
28
ontsmetten
désinfecter
29
verwijderen
enlever
30
niezen
étenuer
31
strekken
étendre
32
onderzoeke
examiner
33
genezen
guérir
34
wegen
peser
35
voorschrijven
prescrire
36
spoelen
rincer
37
bloeden
saigner
38
flauwvallen
s'évaouir
39
zich verzorgen
se soigner
40
ondergaan
subir
41
hoesten
touser
42
er goed slecht uitzien
avoir bonne mauvaise mine
43
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
44
besmet zijn
être atteint
45
een afspraak vastleggen
fixer un rendez-vous
46
het is beter te
il vaut mieux
47
alstublieft
je vous en prie
48
er niet in slagen
ne pas y arriver
49
flauwvallen
tomber dans les pommes
50
ziek worde
tomber malade