duist 3 Flashcards
(40 cards)
1
Q
vollständig
A
volledig
2
Q
die Grundlage
A
de basis
3
Q
die Beschäftigung
A
de bezigheid, het werk, de baan
4
Q
auf Zeit
A
tijdelijk
5
Q
erledigen
A
afhandelen
6
Q
unmittelbar
A
direct
7
Q
fällig sein
A
noodzakelijk zijn
8
Q
bezeichnen
A
aanduiden
9
Q
der Streik
A
de staking
10
Q
der Verständnis
A
het begrip
11
Q
die Aufforderung
A
het verzoek
12
Q
der Aufschwung
A
de opbloei van de economie
13
Q
der Ertrag, der Erlös
A
de opbrengst
14
Q
die Aktie
A
het aandeel
15
Q
schwanken
A
variëren
16
Q
erstatten
A
vergoeden
17
Q
fördern
A
bevorderen
18
Q
die Messe
A
de beurs
19
Q
erzeugen
A
opwekken
20
Q
vorantreiben
A
bespoedigen
21
Q
erfassen
A
registreren
22
Q
verlässlich
A
betrouwbaar
23
Q
das Gehalt
A
het salaris
24
Q
zuständig
A
verantwoordelijk
25
die Behörde
de overheid
26
das Gesetz
de wet
27
vermitteln
bemiddelen
28
der Erfolg
het succes
29
das Ergebnis
het resultaat
30
die Bildung
de vorming, het onderwijs
31
der Vertreter
de vertegenwoordiger
32
die Voraussetzung
de voorwaarde
33
das Verhalten
het gedrag
34
die Erzeihung
de opvoeding
35
der Nachwuchs
de kinderen
36
die Herausforderung
de uitdaging
37
der Anspruch
de eis
38
künftig
toekomstig
39
im Rahmen
in het kader van
40
unbedingt
per se
