duits Flashcards
(63 cards)
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das bundesland
A
de deelstraat
4
Q
immer
A
altijd
4
Q
es gibt
A
er is/er zijn
5
Q
die hauptstadt
A
de hoofdstad
6
Q
nett
A
aardig
7
Q
oft
A
vaak
8
Q
vielleicht
A
misschien
9
Q
wichtig
A
belangrijk
10
Q
bis
A
tot
11
Q
ein bisschen
A
een beetje
12
Q
der nachname
A
de achternaam
13
Q
ohne
A
zonder
14
Q
schon
A
al
15
Q
seit
A
sinds
16
Q
üben
A
oefenen
17
Q
der vorname
A
de voornaam
18
Q
weil
A
omdat
19
Q
zuerst
A
eerst
20
Q
der bruder/die brüder
A
de broer
21
Q
die familie/die familien
A
de gezin, de familie
22
Q
der enkel, die enkel/die enkelin, die enkelinnen
A
het kleinkind
23
Q
die groBeltern
A
de grootouders
24
die mutter/die mütter
de moeder
25
die schwester/die schwestern
de zus
26
der sohn/die söhne
de zoon
27
die stiefmutter/die stiefmütter
de stiefmoeder
28
die tochter/die töchter
de dochter
29
der vater/die väter
de vader
30
endlich
eindelijk
31
ganz
heel
32
jetzt
nu
33
kochen
koken
34
reden
praten
35
der spaB
het plezier
36
später
later
37
täglich
dagelijks
38
zum beispiel
bijvoorbeeld
39
zusammen
samen
40
der erfolg
het succes
41
etwas
iets
42
leider
helaas
43
schlimm
erg
44
sich treffen
afspreken
45
verschieden
verschillend
46
verstehen
begrijpen
47
wieder
weer
48
wirklick
echt
49
das wochenende
het weekend
50
im januar
in januari
51
der januar
januari
52
der februar
februari
53
der märz
maart
54
der april
april
55
der mai
mei
56
der juni
juni
57
der juli
juli
58
der august
augustus
59
der september
september
60
der oktober
oktober
61
der november
november
62
der dezember
december
