duits Flashcards
(167 cards)
1
Q
sich ansehen
A
kijken naar
2
Q
bereits
A
al
3
Q
leider
A
helaas
4
Q
die Mannschaft
A
het team
5
Q
sogar
A
zelfs
6
Q
die Sportart
A
de sportsoort
7
Q
der Sportplatz
A
het sportveld
8
Q
das Tor
A
de goal/ het doelpunt
9
Q
der Traumberuf
A
het droomberoep
10
Q
der Verein
A
de vereniging
11
Q
die Weltmeisterschaft
A
het wereldkampioenschap
12
Q
der Zuschauer
A
de toeschouwer
13
Q
anstrengend
A
inspannend
14
Q
die Ausrede
A
het smoesje
15
Q
das Ergebnis
A
de uitslag
16
Q
faul
A
lui
17
Q
der Körper
A
het lichaam
18
Q
leicht
A
gemakkelijk
19
Q
lustig
A
leuk
20
Q
der Spass
A
het plezier
21
Q
die Sportnachrichten
A
het sportnieuws
22
Q
der Tennisschläger
A
het tennisracket
23
Q
vielleicht
A
misschien
24
Q
ziemlich
A
tamelijk
25
basketballen
Basketball spielen
26
schaatsen
eislaufen
27
fietsen
Fahrrad fahren
28
badmintonnen
Federball spielen
29
fitnessen
Fitness machen
30
hockeyen
Hockey spielen
31
klimmen
klettern
32
paardrijden
reiten
33
zwemmen
schwimmen
34
zeilen
segeln
35
skiën
Ski fahren
36
tennissen
Tennis spielen
37
de man
der Mann
38
de stier
der Stier
39
de leraar
der Lehrer
40
de maandag
der Montag
41
oktober
der Oktober
42
de avond
der Abend
43
de zomer
der Sommer
44
de nacht (uitzondering)
die Nacht
45
de vrouw
die Frau
46
de koe
die Kuh
47
de lerares
die Lehrerin
48
de vrijheid
die Freiheit
49
de mogelijkheid
die Möglichkeit
50
de oefening
die Übung
51
de school
die Schule
52
het kind
das Kind
53
het meisje
das Mädchen
54
de avonden
die Abende
55
de oefeningen
die Übungen
56
de kinderen
die Kinder
57
de designer
die Designerin
58
de broers en zussen
die Geschwister
59
de broek
die Hose
60
de kleding
die Kleidung
61
de schoonheid
die Schönheit
62
de uitnodiging
die Einladung
63
ijdel
die Eitelkeit
64
het zakgeld
das Taschengeld
65
de ouders
die Eltern
66
het jurkje
das Kleidchen
67
de mantel
der Mantel
68
de winkels
die Läden
69
hun huizen
Ihre Häuser
70
geel
gelb
71
blauw
blau
72
rood
rot
73
katoen
Baumwolle
74
je moeder
deine Mutter
75
mijn vriend
mein Freund
76
een kind
das Kind
77
de bal
der Ball
78
de katten
die Katzen
79
jullie hebben ouders
Ihr habt Eltern
80
ik lach
ich lache
81
jij lacht
du lachst
82
hij lacht
er lacht
83
wij lachen
wir lachen
84
jullie lachen
ihr lacht
85
zij lachen
sie lachen
86
ik heb gelachen
ich habe gelacht
87
ik rij/ vaar
ich fahre
88
jij rijdt/vaart
du fährst
89
hij rijdt/vaart
er fährt
90
wij rijden/varen
wir fahren
91
jullie rijden/varen
ihr fahrt
92
zij rijden/varen
sie fahren
93
ik heb gereden/gevaren
ich bin gefahren
94
ik val
ich falle
95
jij valt
du fällst
96
hij valt
er fällt
97
wij vallen
ihr fallt
98
zij vallen
sie fallen
99
ik ben gevallen
ich bin gefallen
100
ik loop
ich laufe
101
jij loopt
du läufst
102
hij loopt
er läuft
103
wij lopen
wir laufen
104
zij lopen
sie laufen
105
ik ben gelopen
ich bin gelaufen
106
ik slaap
ich schlafe
107
jij slaapt
du schläfst
108
hij slaapt
er schläft
109
wij slapen
wir schlafen
110
zij slapen
ihr schlaft
111
ik heb geslapen
ich habe geschlafen
112
ik was
ich wasche
113
jij wast
du wäschst
114
hij wast
er wäscht
115
wij wassen
wir waschen
116
jullie wassen
ihr wascht
117
zij wassen
sie waschen
118
ik heb gewassen
ich habe gewaschen
119
ik eet
ich esse
120
jij eet
du isst
121
hij eet
er isst
122
wij eten
wir essen
123
jullie eten
ihr esst
124
zij eten
sie essen
125
ik heb gegeten
ich habe gegessen
126
ik geef
ich gebe
127
jij geeft
de gibst
128
hij geeft
er gibt
129
wij geven
wir geben
130
jullie geven
ihr gibt
131
zij geven
sie geben
132
ik heb gegeven
ich habe gegeben
133
ik lees
ich lese
134
jij leest
du liest
135
hij leest
er liest
136
wij lezen
wir lesen
137
jullie lezen
ihr lest
138
zij lezen
sie lesen
139
ik heb gelezen
ich habe gelesen
140
ik neem
ich nehme
141
jij neemt
du nimmst
142
hij neemt
er nimmt
143
wij nemen
wir nehmen
144
jullie nemen
ihr nehmt
145
zij nemen
sie nemen
146
ik heb genomen
ich habe genommen
147
ik zie
ich sehe
148
jij ziet
du siehst
149
hij ziet
er sieht
150
wij zien
wir sehen
151
jullie zien
ihr seht
152
zij zien
sie sehen
153
ik heb gezien
ich habe gesehen
154
ik ga
ich gehe
155
jij gaat
du gehst
156
hij gaat
er geht
157
wij gaan
wir gehen
158
jullie gaan
ihr geht
159
zij gaan
sie gehen
160
ik ben gegaan
ich bin gegangen
161
ik sta
ich stehe
162
jij staat
du stehst
163
hij staat
er steht
164
wij staan
wir stehen
165
jullie staan
ihr steht
166
zij staan
sie stehen
167
ik heb gestaan
ich habe gestanden
