duits Flashcards
(53 cards)
1
Q
Wat
A
Was
2
Q
Hoe
A
Wie
3
Q
Hoezo
A
Wieso
4
Q
Waarom
A
Warum
5
Q
Waarheen
A
Wohin
6
Q
Waar
A
Woher
7
Q
ärgern
A
Irriteren
8
Q
Die ferien
A
De vakantie
9
Q
Genauso
A
Even
10
Q
Gerne
A
Graag
11
Q
Leiden könnnen
A
Kunnen uitstaan
12
Q
In der nähe
A
In de buurt
13
Q
Niemals
A
Nooit
14
Q
Später
A
Later
15
Q
Tauschen
A
Ruilen
16
Q
Ziemlich
A
Tamelijk
17
Q
De broers en zussen
A
Die geschwister
18
Q
De broer
A
Der bruder
19
Q
De zus
A
Die schwester
20
Q
De ouders
A
Die eltern
21
Q
De vader
A
Der vater
22
Q
De moeder
A
Die mutter
23
Q
De grootouders
A
Die groBeltern
24
Q
De grootvader
A
Der groBvater
25
De grootmoeder
Die groBmutter
26
De oom
Der onkel
27
De tante
Die tante
28
De neef
Der cousin
29
De nicht.
Die cousine
30
Heet jij peter
HeiBt du Peter?
31
Nee,ik ben john
Nein,ich bin John
32
Hallo,ik ben het klaus
Hallo,ich bin es,klauss
33
Goedemorgen
Guten morgen
34
Hallo,hoe gaat het met je?
Hallo,wie geht es dir?
35
Ik heb een broer
Ich habe einen bruder
36
Mijn naam is Suzan Lammers
Mein name ist Suzan Lammers
37
Tot ziens
Auf Wiedersehen
38
Goedenavond
Guten Abend
39
Hartelijk bedankt
Vielen dank
40
Tot gauw
Bis bald
41
Het gaat goed met mij
Es geht mir gut
42
Bedankt
Danke schön
43
Goedendag
Guten Tag
44
Ik woon in leiden
Ich wohne in Leiden
45
Mijn adres is Morsweg 1
Meine adresse ist Morsweg 1
46
tot later
Bis später
47
Heb jij geen zus
Hast du keine Schwester
48
Sorry
Entschuldigung
49
doei
tschüs
50
welterusten
gute Nacht
51
dat spijt me
das tut mir leid
52
veel geluk
viel glük
53
Heb jij broers en zussen
hast du geschwister
